Home

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1549, 22/1781 WSFBSF

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1549, 22/1781 WSFBSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 juli 2024
Datum publicatie
12 augustus 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1549
Zaaknummer
22/1781 WSFBSF

Inhoudsindicatie

Vaststelling ov-schuld omdat betrokkene in de periode september tot en met november 2020 met zijn studentenreisproduct heeft gereisd, terwijl hij daarop geen recht had. Betrokkene wist of kon weten dat hij geen recht had op een reisvoorziening omdat hij niet meer studeerde. De Raad oordeelt, anders dan de rechtbank, dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De vanwege de coronamaatregelen gegeven tegemoetkoming aan studenten (drie maanden langer reizen met de ov-kaart ) geldt niet voor oud-studenten, zij waren namelijk niet meer ingeschreven voor een opleiding.

Uitspraak

22/1781 WSF

Datum uitspraak: 31 juli 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2022, 21/2508 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Volgens de rechtbank mocht de minister ten laste van betrokkene geen ov-schuld vaststellen omdat hij erop mocht vertrouwen dat hij in de maanden september tot en met november 2020 van zijn studentenreisproduct gebruik mocht maken. De Raad komt tot een ander oordeel. Betrokkene wist of kon weten dat hij geen recht had op een reisvoorziening omdat hij niet meer studeerde. Aan de informatie over de verlenging van het reisrecht in verband met de coronamaatregelen mocht hij niet het vertrouwen ontlenen dat hij van zijn reisrecht ook gebruik mocht maken zonder dat hij voor een opleiding ingeschreven was. Dat betekent dat de ov-schuld in stand blijft.

PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2024. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Hummel-Fekkes. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [naam].

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.

Betrokkene heeft studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen tot 1 september 2020. Met ingang van die datum staat hij niet langer ingeschreven als student bij een onderwijsinstelling.

1.2.

Op 14 april 2020 is het bericht “OV-kaart studenten met drie maanden verlengd vanwege coronamaatregelen” verschenen op de website van de Rijksoverheid.

1.3.

In een e-mail van 19 mei 2020 heeft de minister aan betrokkene mededelingen gedaan over de voorwaarden waaronder recht op een extra reisrecht bestaat.

1.4.

In een bericht van 4 augustus 2020 met onderwerp “Einde recht prestatiebeurs, start leenfase” is aan betrokkene meegedeeld dat hij het maximale aantal maanden prestatiebeurs heeft verbruikt en hij vanaf 1 september 2020 nog maximaal 15 maanden recht heeft op een reisvoorziening en 36 maanden kan lenen.

1.5.

In een besluit van 11 november 2020 is aan betrokkene meegedeeld dat hij geen studiefinanciering toegekend krijgt, omdat hij vanaf september 2020 niet meer is ingeschreven voor een opleiding die daarop recht geeft.

1.6.

In een besluit van 17 november 2020 is aan betrokkene meegedeeld dat hij per 16 november 2020 niet meer mag reizen met zijn studentenreisproduct, omdat daarop geen recht meer bestaat. In dat besluit is tevens meegedeeld dat het product is geblokkeerd.

1.7.

In een besluit van 10 december 2020 heeft de minister ten laste van betrokkene een schuld vastgesteld van € 750,-, omdat betrokkene in de periode september tot en met november 2020 met zijn studentenreisproduct heeft gereisd, terwijl hij daarop geen recht had.

1.8.

Met zijn besluit van 25 februari 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 december 2020 ongegrond verklaard.

De uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de uitlatingen in het nieuwsbericht van 14 april 2020 worden aangemerkt als een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging dat in een geval als dat van betrokkene het recht op het gebruik van het studentenreisproduct werd verlengd met drie maanden. In het nieuwsbericht van 14 april 2020 wordt weliswaar in zijn algemeenheid opgemerkt dat de verlenging van het reisrecht een tegemoetkoming is voor de mogelijke vertraging die studenten oplopen vanwege de genomen coronamaatregelen, maar het nieuwsbericht vermeldt ook specifiek dat iedere student die een opleiding volgt aan een hogeschool of universiteit én in maart recht had op een studentenreisproduct, de verlenging krijgt. Met name deze laatste mededeling acht de rechtbank zodanig concreet en ondubbelzinnig dat betrokkene hieraan het in rechte te beschermen vertrouwen kon en ook mocht ontlenen dat zijn reisrecht werd verlengd. Alle in het nieuwsbericht genoemde omstandigheden zijn op hem van toepassing, immers hij volgde niet alleen een opleiding aan de universiteit en had in maart 2020 recht op een studentenreisproduct, maar hij heeft door de genomen coronamaatregelen ook vertraging opgelopen. Dat betekent dat aan betrokkene niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet. Het standpunt van de minister dat voor toepassing van de verlenging als voorwaarde blijft gelden dat betrokkene stond ingeschreven aan een onderwijsinstelling doet hieraan niet af, omdat die hoofdregel in een normale situatie geldt, terwijl de regeling voor verlenging van het reisrecht nu juist in het leven is geroepen vanwege een uitzonderlijke situatie, te weten de coronacrisis.

Het standpunt van de minister

3. De minister heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft gehonoreerd. Het nieuwsbericht van 14 april 2020 waarop betrokkene zich in dit verband heeft beroepen bevat geen onjuiste informatie en betrokkene mocht er niet uit afleiden dat hij aanspraak zou maken op het studentenreisproduct, ondanks het feit dat hij niet meer stond ingeschreven. Ook uit de mailing die op 19 mei 2020 is verstuurd blijkt dat een inschrijving vereist is. Dat er sprake moet zijn van een inschrijving voor onderwijs geldt als een van de hoofdlijnen voor een aanspraak op studiefinanciering. Bovendien rustte op betrokkene de verplichting om (tijdig) aan de minister door te geven dat hij niet meer stond ingeschreven voor het volgen van onderwijs en het studentenreisproduct (tijdig) stop te zetten. Het had op de weg van betrokkene gelegen om nadere informatie in te winnen wanneer hij vragen had over de gevolgen van het nieuwsbericht in zijn concrete situatie. Ten aanzien van de periode september 2020 tot en met november 2020 kan bovendien nog worden opgemerkt dat dit binnen de reguliere aanspraak op het studentenreisproduct zou vallen en dat de verlenging met drie maanden voor betrokkene eerst de periode september 2021 tot en met november 2021 zou kunnen betreffen. Uit het nieuwsbericht volgt immers dat de verlenging ingaat nadat het recht verloopt.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak van belang zijnde wettelijke regels