Centrale Raad van Beroep, 30-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1551, 21/2532 PW
Centrale Raad van Beroep, 30-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1551, 21/2532 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 juli 2024
- Datum publicatie
- 10 september 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1551
- Zaaknummer
- 21/2532 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Middelen. Bijschrijving van derde. Lening. Uitzondering. Op het moment dat appellanten het geldbedrag ontvingen was de bijstand van appellanten niet geblokkeerd of werd op een andere grond niet betaald. Strikt genomen is de vaste rechtspraak over leningen dus niet van toepassing. Maar wel bestond toen, onduidelijkheid over de inkomenssituatie van appellanten. Appellanten moesten ervan uitgaan dat zij in een situatie terecht zouden komen, waarin zij geen inkomen zouden hebben en dat het nodig was om zich tot de broer van appellant te wenden voor een lening voor levensonderhoud. Appellanten hebben aannemelijk gemaakt dat dit het doel van de lening was. Het college heeft de bijschrijving in dit geval ten onrechte als inkomen aangemerkt.
Uitspraak
21/2532 PW, 21/2533 PW, 21/2534 PW, 21/2535 PW, 21/2536 PW, 21/2538 PW,
21/2539PW, 21/2540 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juni 2021, 19/3204, 19/3205, 19/3206, 19/3207, 19/3208, 20/54, 20/55 en 20/1258 (aangevallen uitspraak) en verzoeken om schadevergoeding
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 30 juli 2024
Appellanten waren werkzaam als flexwerker en ontvingen daarnaast aanvullende bijstand van het college. Appellanten zijn het niet eens met de manier waarop het college de bijstandsverlening rondom flexwerkers heeft vormgegeven. In hoger beroep gaat het vooral over de intrekking van de bijstand over de maand augustus 2019, vanwege een lening van de broer van appellant, en over de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag. De Raad geeft appellanten gelijk in deze zaken. Verder krijgen appellanten een vergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in de rechterlijke fase.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld en nadere reacties ingediend. Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben verzocht om wettelijke rente over na te betalen bedragen en schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
De Raad heeft de zaken waarover de aangevallen uitspraak gaat, behandeld op een zitting van 19 december 2023, gelijktijdig met de zaken 23/715 PW en 23/716 PW. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Roestenburg. Het onderzoek is gesloten.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd laten weten dat zij geen gebruik willen maken van het recht om op een zitting nader te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek opnieuw gesloten. In de zaken 23/715 PW en 23/176 PW doet de Raad vandaag afzonderlijk uitspraak.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellanten ontvangen vanaf 7 december 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
Appellant is werkzaam, als oproepkracht en/of flexwerker. De hoogte van zijn inkomen varieert. In aanvulling op dit wisselende inkomen ontvangen appellanten bijstand. Ook het bedrag aan bijstand wisselde maandelijks, naar gelang van het inkomen dat appellanten verdienden. Met een brief van 5 oktober 2018 heeft het college aan appellanten de verplichting opgelegd om uiterlijk op de eerste van de maand de loonspecificaties van de voorgaande weken in te leveren. Het college heeft daarbij vermeld dat als geen loonspecificaties worden ontvangen, de betaling van bijstand wordt geblokkeerd in afwachting van informatie over de hoogte van de inkomsten.
De feiten met betrekking tot de intrekking van bijstand over de maand augustus 2019 en andere besluiten
De ontwikkelingen rond de werkzaamheden van appellant hebben tot diverse besluiten geleid.
Appellant heeft op 14 juni 2019 een arbeidsovereenkomst gesloten waarin staat dat hij vanaf 1 juli 2019 24 uur per week gaat werken. Een medewerker van het college (medewerker) heeft op 15 juli 2019 telefonisch contact opgenomen met appellant. Tijdens dit telefoongesprek heeft appellant medegedeeld dat hij mogelijk extra diensten kan doen en dat hij toeslagen krijgt als hij in de weekenden en avonden werkt. Verder heeft appellant verteld dat hij een proeftijd heeft van één maand en dat hij tijdens die maand niet betaald zal worden. Hij kan van juli 2019 daarom geen loonspecificaties aanleveren.
Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst bleek niet dat de proeftijd onbetaald was. Daarom heeft de medewerker telefonisch contact opgenomen met de werkgever om navraag te doen over de betaling over de proeftijd. De werkgever heeft tijdens dit gesprek verklaard dat er inderdaad één maand proeftijd is, maar dat deze wel betaald wordt. De medewerker vermoedde dat bij appellant verwarring bestond over het begrip proeftijd en heeft hem op 17 juli 2019 telefonisch proberen te bereiken. Omdat dit niet lukte, heeft de medewerker een e-mailbericht gestuurd. In dit e-mailbericht staat dat het de verwachting is dat appellant vanaf 1 juli 2019 betaald zal krijgen en dat er een loonspecificatie beschikbaar zal komen. Appellant dient deze aan te leveren.
Met een brief van 17 juli 2019 met als onderwerp ‘wijziging van uw bijstandsuitkering’ heeft het college appellanten geïnformeerd over de gevolgen van de werkzaamheden. Omdat nog niet bekend is wat de precieze inkomsten uit arbeid zullen zijn, zal het college de bijstand niet intrekken maar gewijzigd voortzetten. Appellant moet maandelijks loonspecificaties inleveren, uiterlijk op de eerste dag van de maand na de periode waarop de betaling betrekking heeft. Op grond van de arbeidsovereenkomst schat het college de inkomsten in op minimaal € 1.000,-. In deze brief staat verder dat appellanten de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner moeten aanvragen bij de Belastingdienst. Vanaf 1 augustus 2019 gaat het college deze algemene heffingskorting in mindering brengen op de bijstand. Appellanten hebben tegen deze brief bezwaar gemaakt.
De werkgever heeft met een brief van 18 juli 2019 aan appellant laten weten dat het dienstverband met ingang van 19 juli 2019, tijdens de proeftijd, zal eindigen.
Appellanten hebben bij het college gemeld dat zij van eind juli 2019 tot en met de eerste twee weken van augustus 2019 op vakantie gaan. Appellanten hebben vanaf hun vakantieadres op 25 juli 2019 een schermafdruk gestuurd naar de casemanager. Daarop is te zien dat appellant een bedrag van € 650,- heeft ontvangen van zijn werkgever. Het college heeft de betaling van bijstand geblokkeerd. Het college schatte in dat appellant een bedrag van rond de € 1.000,- aan inkomen zou ontvangen. Zo staat het ook vermeld op de uitkeringsspecificatie. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie en tegen de blokkering van de betaling van bijstand.
Met een brief van 23 augustus 2019 heeft het college bankafschriften opgevraagd van de voorafgaande drie maanden. Appellanten hebben de gevraagde bankafschriften ingeleverd. Daarop is te zien dat appellanten op 8 augustus 2019 een bijschrijving hebben ontvangen van € 1.545,- met als omschrijving “mijn broertje”. Daarbij hebben appellanten een verklaring overgelegd, op 26 augustus 2019 ondertekend door appellant en zijn broer, dat hij een bedrag van € 1.545,- heeft geleend, bedoeld voor levensonderhoud. Verder heeft appellant de brief van de werkgever van 18 juli 2019 overgelegd en de eerder opgevraagde loonspecificaties.
Met een besluit van 10 september 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 29 november 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand over de maand augustus 2019 ingetrokken. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat de inkomsten van appellanten hoger waren dan de bijstandsnorm. Op 8 augustus 2019 hebben appellanten namelijk € 1.545,- ontvangen.
Met afzonderlijke besluiten van 29 november 2019 heeft het college de bezwaren tegen de brief van 17 juli 2019, de blokkering van de betaling van bijstand over juli 2019 en de uitkeringsspecificatie van juli 2019 ongegrond verklaard.
De feiten met betrekking tot de overige in de aangevallen uitspraak beoordeelde besluiten
Appellant is vanaf 3 september 2019 in dienst getreden bij een bedrijf op basis van een oproepcontract.
Met een brief van 10 september 2019 heeft het college appellanten laten weten dat de betaling van bijstand maandelijks wordt geblokkeerd in afwachting van de loonspecificaties van appellant. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Met een besluit van 29 november 2019 heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de uitkeringsspecificatie over de maand oktober 2019 hebben appellanten ook bezwaar gemaakt. Het college heeft het daarin vervatte besluit gehandhaafd met een besluit van 23 december 2019.
De feiten met betrekking tot de individuele inkomenstoeslag
Op 21 november 2019 hebben appellanten individuele inkomenstoeslag aangevraagd.
Met een besluit van 6 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 8 mei 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het inkomen in augustus 2019 significant hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de gehandhaafde besluiten ongegrond verklaard. Daarmee heeft de rechtbank onder meer de in hoger beroep nog bestreden besluiten 1 en 2 in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij hebben daartegen specifiek beroepsgronden aangevoerd voor zover het gaat om bestreden besluiten 1 en 2. Wat zij hebben aangevoerd wordt hierna besproken.