Home

Centrale Raad van Beroep, 16-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1564, 22/3788 PW

Centrale Raad van Beroep, 16-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1564, 22/3788 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 juli 2024
Datum publicatie
10 september 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1564
Zaaknummer
22/3788 PW

Inhoudsindicatie

Inkomstenkorting bijstand voor marginaal zelfstandige. Bij de vaststelling van de inkomsten als marginaal zelfstandige in de bijstand moet geen rekening worden gehouden met de voor de ontvangen inkomsten gemaakte verwervingskosten. De vrijlatingsregeling van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, PW is dwingendrechtelijk voorgeschreven en biedt geen grondslag voor de opvatting dat de betrokkene de keuze heeft om die regeling toe te passen. Het college kan appellante verzoeken om de gevraagde gegevens van de stichting te verstrekken.

Uitspraak

22/3788 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 oktober 2022, 21/671 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)

Datum uitspraak: 16 juli 2024

Appellante verricht werkzaamheden als marginaal zelfstandige. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat bij de vaststelling van de inkomsten als marginaal zelfstandige in de bijstand geen rekening moet worden gehouden met de voor de ontvangen inkomsten gemaakte verwervingskosten. Appellante voert ten onrechte aan dat slechts op verzoek toepassing kan worden gegeven aan de vrijlatingsregeling op inkomsten. De vrijlatingsregeling is dwingendrechtelijk voorgeschreven. Appellante heeft verder niet onderbouwd waarom het college geen administratieverplichting voor haar stichting op mag leggen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Aarts.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante heeft zich op 2 juni 2020 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW) en heeft de aanvraag op 16 juli 2020 ingediend. Zij had ten tijde van belang twee ondernemingen op haar naam staan, te weten een eenmanszaak en een stichting. Het oogmerk van de eenmanszaak – een onderneming in de creatieve branche – is de verkoop van zelfgemaakte producten. Het oogmerk van de stichting – een non-profit onderneming – is volgens de Kamer van Koophandel het uitvoeren van sociale, maatschappelijke, groene doelen.

1.2.

Het college heeft met een besluit van 20 augustus 2020 (besluit 1) beslist op de aanvraag van appellante. Hierbij heeft het college bijstand toegekend aan appellante met ingang van 1 januari 2020 met toepassing van de kostendelersnorm. Daarnaast heeft het college appellante aangemerkt als marginaal zelfstandige in verband met de werkzaamheden van bescheiden omvang in haar ondernemingen. Hierbij is vermeld dat zakelijke kosten, kosten van investeringen, bedrijfskosten, verwervingskosten en/of algemene beroepskosten niet worden meegenomen als zijnde aftrekbare onkosten, dat wil zeggen dat de omzet volledig op de uitkering in mindering moet worden gebracht. Verder heeft het college:

- op de bijstand over maart 2020 € 300,- in mindering gebracht, met inachtneming van de vrijlatingsregeling van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW (vrijlatingsregeling), omdat appellante in die maand eenmalig een betaalde opdracht heeft gehad waarvoor zij € 300,- heeft ontvangen;

- op de bijstand over april 2020 is € 10,82 in mindering gebracht, met inachtneming van de vrijlatingsregeling, omdat appellante op 15 april 2020 € 10,82 heeft ontvangen voor de verkoop van een zelfgemaakt boekje;

- op de bijstand over juni 2020 is € 11,47 in mindering gebracht, met inachtneming van de inkomensvrijlating, omdat appellante in die maand viermaal zelfgemaakte lintjes heeft verkocht voor een totaalbedrag van € 11,47.

1.3.

Met een brief van 22 augustus 2020 heeft appellante de vraag aan het college voorgelegd of het mogelijk is de stichting niet te zien als onderneming en bron van inkomsten. Daarnaast meldt zij zich in de brief aan als vrijwilliger voor haar stichting.

1.4.

Met een besluit van 24 september 2020 (besluit 2) heeft het college gemeld niet mee te gaan in het verzoek van appellante om de stichting niet als bron van inkomsten te beschouwen. Het college heeft er hierbij op gewezen dat de opbrengsten uit de stichting volledig, zonder kostenaftrek en zonder vooraf rekening te houden met een eventuele belastingheffing op die inkomsten, in aanmerking zullen worden genomen. Ook worden de werkzaamheden van appellante voor de stichting niet als vrijwilligerswerk beschouwd. Daarnaast heeft het college een aantal verplichtingen opgelegd aan appellante, onder meer om maandelijks objectieve en verifieerbare gegevens te verstrekken over de precieze aard en omvang van haar activiteiten voor de stichting en voor de eenmanszaak en om per kwartaal aan de hand van controleerbare en verifieerbare bescheiden duidelijkheid te verstrekken over de herkomst en de besteding van de middelen waarover de stichting de beschikking heeft gekregen.

1.5.

Het college heeft met een besluit van 24 december 2020 (bestreden besluit) de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Dit is in het bestreden besluit als volgt toegelicht.

1.5.1.

Besluit 1 wordt herroepen voor zover het de ingangsdatum van de bijstand betreft. Aan appellante wordt met ingang van 12 december 2019 bijstand toegekend.

1.5.2.

De vrijlatingsregeling is ten onrechte toegepast op de eenmalige verkoop van een boek en een aantal verkochte lintjes, maar het bedrag van de ten onrechte toegepaste inkomensvrijlating zal niet worden teruggevorderd. Het rechtsgevolg hiervan is dat in de toekomst mogelijk nog zes maanden van de inkomensvrijlating gebruik kan worden gemaakt.

1.5.3.

Besluit 2 blijft in stand.

1.5.4.

Het college moet inkomsten die een marginaal zelfstandige verwerft volledig verrekenen met de bijstand, tenzij de betrokkene recht heeft op een inkomensvrijlating. Bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen uit de eenmanszaak is geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Directe en indirecte bedrijfskosten blijven dus in beginsel buiten beschouwing en worden niet op de inkomsten in rekening gebracht.

1.5.5.

Inkomsten die de stichting ontvangt en op geld waardeerbare werkzaamheden die appellante voor de stichting verricht, kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand. Voor inkomsten die onmiskenbaar en uitsluitend zijn aangewend voor de stichting, geldt dat die niet in mindering mogen worden gebracht op de bijstand. Het bedrag van € 300,- is op de rekening van de eenmanszaak ontvangen. Het staat niet onmiskenbaar vast dat het bedrag van € 300,- bestemd was voor de stichting. Dit bedrag is ontvangen op de rekening van de eenmanszaak en vervolgens door appellante overgemaakt naar de rekening van de stichting. Omdat appellante het bedrag van € 300,- heeft ontvangen op de rekening van haar eenmanszaak, kon zij daarover vrij beschikken. Om te kunnen beoordelen of appellante actief is geweest voor de stichting en of en wanneer bedragen op de rekening van de stichting zijn ontvangen, is aan appellante de verplichting opgelegd tot het overleggen van een administratie.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover de door appellante afgedragen omzetbelasting van € 63,- niet op de te korten inkomsten in mindering is gebracht. Ook heeft de rechtbank besluit 1 in zoverre herroepen en bepaald dat het college € 63,- in mindering moet brengen op de te korten inkomsten. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van schade afgewezen.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover daarbij het betreden besluit met betrekking tot het niet verrekenen van de verwervingskosten, het toepassen van de vrijlatingsregeling en het opleggen van de verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie voor de stichting, in stand is gelaten. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels