Centrale Raad van Beroep, 08-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1603, 21/4493 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 08-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1603, 21/4493 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 augustus 2024
- Datum publicatie
- 16 augustus 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1603
- Zaaknummer
- 21/4493 WMO15
Inhoudsindicatie
Ontzegging toegang voor drie dagen tot de gezinsopvang waar appellant met zijn vrouw en kinderen verbleef, in verband met ongewenst gedrag. Voor deze periode is aan appellant een time out-bed op een andere locatie aangeboden. De Raad is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet gezegd kan worden dat met dit aanbod geen adequate opvang is geboden. Het beroep op de artikelen 3 van het IVRK en 8 van het EVRM treft geen doel. De redelijke termijn is met drie maanden overschreden.
Uitspraak
21/4493 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2021, 20/5754 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 augustus 2024
Appellant is in verband met ongewenst gedrag voor drie dagen de toegang ontzegd tot de gezinsopvang waar hij met zijn vrouw en kinderen verbleef. Hem is voor deze periode een time out-bed op een andere locatie geboden. Zijn vrouw en kinderen bleven in de gezinsopvang. Het gaat hier om een tijdelijke andere feitelijke invulling van de maatwerkvoorziening van appellant, zonder dat zijn aanspraak op opvang als zodanig is veranderd. De adequaatheid van de geboden opvang kan ook in een situatie als deze ter beoordeling worden voorgelegd aan de bestuursrechter. Bij die beoordeling moeten alle feiten en omstandigheden worden meegewogen. In dit geval kan niet gezegd worden dat het bieden van een time out-bed gedurende drie dagen geen adequate opvang was voor appellant. Van schending van de artikelen 3 en/of 9 van het IVRK of 8 van het EVRM is geen sprake.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. M.F.A. Dankbaar, B.E. Robbe en E.L. Jarroudi.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het college en appellant hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een nadere zitting van 27 juni 2024. Namens appellant is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. Dankbaar, Robbe en Jarroudi.
Appellant heeft tijdens de laatste zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.1 Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Gebleken is dat de Raad het zaaknummer 23/3020 WMO15 ten onrechte heeft aangemaakt en dat het bovengenoemde zaaknummer volstaat.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Het college heeft aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening opvang verstrekt. Appellant verbleef met zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen in de gezinsopvang [opvanglocatie] in [plaats] (opvanglocatie).
Met een besluit van 2 mei 2020 heeft het college appellant in verband met ongewenst gedrag de toegang tot deze opvanglocatie ontzegd voor de periode van 2 mei 2020 tot en met 15 mei 2020. Het college heeft voor deze periode aan appellant een time out-bed op een andere locatie geboden. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
Het college heeft met een besluit van 16 september 2020 (bestreden besluit) op dit bezwaar beslist. Het besluit van 2 mei 2020 is daarbij herroepen in die zin dat de periode waarin appellant de toegang tot de opvanglocatie is ontzegd gewijzigd is in drie dagen. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant op 12 april 2020 in strijd met de huisregels heeft gerookt op het terrein van de natuurspeeltuin. Toen appellant hierop is aangesproken door een medewerker van de opvanglocatie, luisterde hij niet. De volgende dag, 13 april 2020, is appellant verzocht om het incident van de vorige dag te bespreken, maar hieraan heeft hij niet willen meewerken. Appellant heeft vervolgens de betrokken medewerker achtervolgd in de gangen van de opvanglocatie, wat door de medewerker als hinderlijk en agressief is ervaren. Naar het oordeel van het college is sprake van een matig incident, waarvoor een ontzegging van de toegang tot de opvanglocatie (“schorsing”) van drie dagen op zijn plaats is. Het is het college niet gebleken dat de ontzegging van de toegang tot deze opvanglocatie gedurende drie dagen een onevenredige inbreuk maakt op het gezinsleven van appellant.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een matig incident als bedoeld in paragraaf 5.2 van het Handboek Maatschappelijke, waarvoor de maximale schorsing drie dagen bedraagt. De rechtbank heeft het beroep op de artikelen 8 van het EVRM en 3 van het IVRK2 verworpen.
Het standpunt van appellant in hoger beroep
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.