Centrale Raad van Beroep, 09-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:161, 21/4550 PW
Centrale Raad van Beroep, 09-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:161, 21/4550 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 januari 2024
- Datum publicatie
- 5 februari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:161
- Zaaknummer
- 21/4550 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijstand. Verblijfsrecht. Geen afstemming.
Appellante en haar jongste minderjarige zoon Y konden in de te beoordelen periode niet met een Nederlander worden gelijkgesteld. Daarom heeft het college niet de mogelijkheid om hen op grond van zeer dringende redenen bijstand toe te kennen. Het college heeft wel bijstand toegekend aan X, de oudste minderjarige zoon van appellante. Voor het antwoord op de vraag of de bijstand van X moet worden afgestemd, is alleen de situatie van hem en niet die van het gezin van belang. Voor appellante en Y is toekenning en dus ook afstemming namelijk niet mogelijk, omdat zij geen recht op bijstand hebben. Appellante heeft niet met concrete feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet die afstemming van de bijstand van X noodzakelijk maakt.
Uitspraak
21/4550 PW, 22/1853 PW
Datum uitspraak: 9 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 16 november 2021, 21/2104 (aangevallen uitspraak 1) en van 25 mei 2022, 21/4855 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
In geschil is of appellante en haar jongste minderjarige zoon om zeer dringende redenen op grond van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW) bijstand moet worden toegekend. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Zij kunnen voor de toepassing van deze wet niet met een Nederlander gelijk worden gesteld. Verder is in geschil of aan de oudste minderjarige zoon van appellante na afstemming meer bijstand moet worden toegekend dan het college heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat ook die vraag ontkennend moet worden beantwoord. De hoger beroepen slagen dus niet.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend, nadere uiteenzettingen gegeven en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft nadere uiteenzettingen gegeven en nadere stukken ingediend. Mr. Karkache heeft de zaak tegen aangevallen uitspraak 1 van mr. De Jong overgenomen.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 14 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Karkache. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.A. Notenboom.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante heeft de Syrische nationaliteit en staat ingeschreven in de basisregistratie personen op een adres in de gemeente Utrecht. Haar zoons X (oudste zoon) en Y (jongste zoon), ook met de Syrische nationaliteit, woonden ten tijde van belang beiden bij appellante.
Appellante heeft op 3 juni 2020 bij het college een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend. Met een besluit van 23 juli 2020 heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat al aan appellante, gezamenlijk met de vader van haar zoons (vader), bijstand is toegekend. Dit besluit staat in rechte vast. Appellante is met ingang van 1 september 2020 verlaten door de vader. De vader woont sindsdien in de gemeente IJsselstein en ontving bijstand.
Appellante heeft op 11 september 2020 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 15 september 2020 (besluit 1) heeft het college die aanvraag afgewezen. Appellante heeft tegen besluit 1 bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit 1) bij besluit 1 gebleven.
Appellante heeft op 7 januari 2021 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 8 januari 2021 (besluit 2) heeft het college die aanvraag afgewezen.
Appellante heeft op 19 januari 2021 namens X en Y een aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 28 januari 2021 (besluit 3) heeft het college aan X bijstand toegekend vanaf 7 januari 2021 naar de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar. Met een besluit van 1 februari 2021 (besluit 4) heeft het college de namens Y ingediende aanvraag om bijstand afgewezen.
Met een besluit van 21 oktober 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 2 tot en met 4 ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet in aanmerking komt voor bijstand, omdat zij geen verblijfstitel heeft die recht geeft op bijstand en ook anderszins niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 3 is ten grondslag gelegd dat X jonger is dan 18 jaar en daarom op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de PW in beginsel geen recht op bijstand heeft. Op grond van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de PW heeft het college aan hem bijstand toegekend naar de in 1.5 genoemde norm. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 4 is onder meer ten grondslag gelegd dat Y ten tijde van belang geen verblijfstitel had die recht geeft op bijstand en ook anderszins niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.