Centrale Raad van Beroep, 13-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1630, 23/2130 TOZO
Centrale Raad van Beroep, 13-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1630, 23/2130 TOZO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 augustus 2024
- Datum publicatie
- 10 september 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1630
- Zaaknummer
- 23/2130 TOZO
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid bezwaar. Op rechtsgevolg gericht. Artikel 4:86 Awb. De brief van 4 juli 2022 is een beschikking als bedoeld in artikel 4:86 van de Awb, nu daarin de te betalen geldsom is vermeld alsmede de termijn waarbinnen de betreffende betaling moet plaatsvinden. Deze brief is in zoverre dan ook op rechtsgevolg gericht en daarmee een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ook de brief van 3 augustus 2024 is, in elk geval ten aanzien van de termijn waarbinnen de betaling in die maand moet plaatsvinden, een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college krijgt de opdracht opnieuw en inhoudelijk op de bezwaren van appellant te beslissen.
Uitspraak
23/2130 TOZO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2023, 22/5116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
Datum uitspraak: 13 augustus 2024
Deze zaak gaat over de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellant tegen twee brieven over de terugbetaling van een lening op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Volgens het college en de rechtbank zijn die brieven niet op rechtsgevolg gericht en daarom geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad is het daarmee niet eens. Het college zal alsnog een inhoudelijke beslissing op de bezwaren moeten nemen.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 juli 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.K. Denneboom.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Met een besluit van 24 juni 2020 heeft het college op grond van de Tozo aan appellant, voor zover hier van belang, € 10.157,- aan bijstand toegekend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De bijstand is verleend in de vorm van een lening tegen een rente van 2% per jaar. In het besluit is verder vermeld dat de maximale looptijd van de lening drie jaar is en dat tot 1 januari 2021 niet op de lening hoeft te worden afgelost.
Met een brief van 22 maart 2022 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij per 1 juli 2022 moet gaan aflossen, dat over de periode van 1 januari 2021 tot 1 juli 2022 geen rente wordt berekend en dat hij de lening binnen zes jaar moet aflossen. Ook is in deze brief vermeld dat de lening per maand moet worden afgelost met een vast bedrag, te berekenen door de openstaande hoofdsom te delen door 60, en dat voor de rentebetaling één keer per jaar een rentenota zal worden verstuurd. Verder is vermeld dat appellant vanaf 1 juli 2022 maandelijks een brief ontvangt waarin het bedrag staat dat hij vanaf 1 juli 2022 elke maand moet betalen.
Het college heeft appellant met brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 meegedeeld dat hij € 169,29 moet betalen en dat de betaling voor het einde van de maand moet zijn ontvangen.
Bij e-mailbericht van 15 augustus 2022 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het ‘verzoek van de gemeente om te beginnen met terugbetalen van de Tozo-lening’.
Met een besluit van 13 september 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. De mededeling in de brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022, dat appellant een betalingsverplichting van € 169,29 heeft, is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling van informatieve aard. Immers, de vordering zelf is het gevolg van het besluit van 24 juni 2020. Deze vordering staat nog open en de brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 brengen daarin geen verandering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het college heeft terecht geconcludeerd dat de mededeling in de brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 mededelingen van informatieve aard zijn die niet op rechtsgevolg zijn gericht. De hoofdvordering is het gevolg van het besluit van 24 juni 2020. De overige rechtsgevolgen, te weten de wijziging van de voorwaarden voor terugbetaling en de berekening van rente, volgen uit de brief van 22 maart 2022. De brief van 22 maart 2022 is wel een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat zijn bezwaarschrift ook was gericht tegen het besluit van 22 maart 2022. Het bezwaarschrift was gericht tegen het verzoek om te beginnen met de lening terug te betalen en dat verzoek heeft het college voor het eerst gedaan in de brief van 4 juli 2022. Ook in het beroepschrift heeft appellant niet gesteld dat het bezwaarschrift mede was gericht tegen het besluit van 22 maart 2022. Appellant heeft dit standpunt pas ingenomen, nadat de rechtbank het college ter zitting had gevraagd of de brief van 22 maart 2022 kan worden gezien als een besluit in de zin van de Awb.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.