Home

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1659, 19/4421 WIA

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1659, 19/4421 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 augustus 2024
Datum publicatie
28 augustus 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1659
Zaaknummer
19/4421 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering toekennen WIA-uitkering. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt van de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft. De Raad volgt niet het standpunt dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft, maar oordeelt wel dat de rechtbank het bestreden besluit 1 terecht heeft vernietigd omdat het niet op een deugdelijke medische grondslag berust. Verder heeft de Raad beoordeeld of het Uwv met het hangende het hoger beroep genomen bestreden besluit 2 terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 10 januari 2015 heeft vastgesteld op 59,58%. Volgens betrokkene heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

19/4421 WIA

Datum uitspraak: 22 augustus 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

16 september 2019, 17/8823 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering een WIA-uitkering toe te kennen heeft vernietigd. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt van de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft. De Raad volgt niet het standpunt dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft, maar oordeelt wel dat de rechtbank het bestreden besluit 1 terecht heeft vernietigd omdat het niet op een deugdelijke medische grondslag berust. Verder heeft de Raad beoordeeld of het Uwv met het hangende het hoger beroep genomen bestreden besluit 2 terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 10 januari 2015 heeft vastgesteld op 59,58%. Volgens betrokkene heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld. Ten slotte heeft betrokkene recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. E.O.A. Koekkoek een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 mei 2021. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Koekkoek.

De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

Betrokkene heeft nadere medische stukken ingediend.

De Raad heeft psychiater drs. J.K. van der Veer als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 18 januari 2022 een rapport uitgebracht.

Het Uwv heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige een zienswijze ingediend en op 12 mei 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.

Betrokkene heeft zienswijzen ingediend naar aanleiding van het rapport van de deskundige en de gewijzigde beslissing op bezwaar. Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.

Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als alarmcentralist voor gemiddeld 36,87 uur per week. Zijn dienstverband is geëindigd op 1 oktober 2011. Met ingang van 25 september 2012 heeft betrokkene zich ziekgemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft bij besluit van 29 september 2014 geweigerd aan betrokkene met ingang van 23 september 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat betrokkene met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen dat besluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.

1.2.

Op 18 januari 2017 heeft betrokkene aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid vanaf begin januari 2015 is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding heeft onderzoek plaatsgevonden door een primaire arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat er per 10 januari 2015 sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak en heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 april 2017. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. Hij heeft vervolgens voor betrokkene functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,00%. Met een besluit van 9 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd aan betrokkene met ingang van 10 januari 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Met een besluit van 16 november 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen op een aantal punten gewijzigd en neergelegd in een FML van 26 oktober 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmanloon gewijzigd en vier nieuwe functies geselecteerd. Op basis daarvan heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 7,35%.

1.4.

De rechtbank heeft aanleiding gezien arts arbeid en gezondheid, tevens verzekeringsarts, M.M. Wolff-van der Ven als deskundige te benoemen. De deskundige heeft in een rapport van 6 maart 2019 geconcludeerd dat er bij betrokkene op 10 januari 2015 op grond van artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) sprake was van de situatie van geen benutbare mogelijkheden omdat er een aanmerkelijke verslechtering optrad binnen drie maanden in de vorm van opname(s) waardoor betrokkene volgens de deskundige tijdelijk in het geheel niet beschikbaar was voor arbeid. De deskundige heeft daarom geen FML opgesteld. Het Uwv heeft hierop gereageerd, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2019. De deskundige heeft haar conclusie in een aanvullende reactie van 13 mei 2019 gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de medische beperkingen van betrokkene onderschat en berust het bestreden besluit daardoor op een onjuiste, althans ontoereikende medische grondslag. De rechtbank heeft hierbij de conclusie van de deskundige gevolgd. Zij heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat betrokkene op 10 januari 2015 geen benutbare mogelijkheden had omdat er binnen drie maanden een aanmerkelijke verslechtering optrad in de vorm van opnames in het ziekenhuis. De belastbaarheid van betrokkene behoefde daarom niet te worden beschreven. Hierbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat zich binnen een periode van drie maanden na 10 januari 2015 geen belangrijke wijziging in de belastbaarheid heeft voorgedaan. De rechtbank ziet geen reden om de deskundige niet te volgen.

Het standpunt van het Uwv

3.1.

Het Uwv is het niet eens met de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige heeft gevolgd. Aan de in artikel 2 van het Schattingsbesluit neergelegde criteria om het opstellen van een FML en een arbeidskundig onderzoek achterwege te laten, werd op 10 januari 2015 (en in de drie maanden daarna) niet voldaan. Volgens het Uwv was er op 10 januari 2015 bij betrokkene sprake van benutbare mogelijkheden en was de arts genoodzaakt een FML op te stellen. Het Uwv heeft daartoe verwezen naar de eerder ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2017, 12 juni 2018, 17 juli 2018 en 9 april 2019.

Het standpunt van betrokkene

3.2.

Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Bestreden besluit 1

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 over de weigering van de WIA-uitkering heeft vernietigd aan de hand van wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.1.

De rechtbank heeft het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd. Zij heeft aan haar conclusie dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden ten grondslag gelegd dat betrokkene in de periode vanaf de datum in geding tweemaal is opgenomen. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Schattingsbesluit1 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2021, terecht aangevoerd dat de motivering van de deskundige ontoereikend is. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene op 10 januari 2015 voor een dag op de spoedeisende hulp is opgenomen en dat hij vanaf 30 maart 2015 voor de duur van tien dagen is opgenomen voor observatie van zijn aanvallen. De opnames van betrokkene zijn niet aan te merken als opnames als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit omdat niet te verwachten was dat zij ten minste drie maanden zouden duren. Ook is met de opnames geen sprake van een situatie waarin betrokkene zijn benutbare mogelijkheden naar verwachting binnen drie maanden zal verliezen, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit. Het gaat hierbij om verlies van basaal functioneren dan wel zelfredzaamheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar eerdere rapport van 9 april 2019 gemotiveerd toegelicht dat hiervan bij betrokkene geen sprake is. Omdat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, had de deskundige een FML moeten opstellen. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige heeft gevolgd.

4.2.

Omdat er bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling heeft de Raad psychiater Van der Veer als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 2 december 2021 een rapport uitgebracht. Hij heeft vastgesteld dat bij betrokkene op de datum in geding sprake was van een ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis en van een conversiestoornis met aanvallen met psychische stressor (ook wel Psychogenic Non-Epileptic Seizures (PNES)). De deskundige heeft uiteengezet dat hij vanuit psychiatrisch oogpunt meer beperkingen ziet dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld in de FML van 26 oktober 2017. Op het vlak van persoonlijk functioneren ziet hij beperkingen op de items 1.1 tot en met 1.4 (concentreren en verdelen van de aandacht, herinneren en inzicht in eigen kunnen). Op het vlak van sociaal functioneren ziet hij beperkingen op de items 2.7 en 2.9 (eigen gevoelens uiten en samenwerken). Verder heeft hij toegelicht dat het vanuit de geschetste beperkingen die samenhangen met de meerdere psychiatrische aandoeningen moeilijk voorstelbaar is dat betrokkene in staat is om ten minste acht uur per dag en 40 uur per week te werken. Daarbij komt dat in de FML van 26 oktober 2017 onvoldoende rekening is gehouden met de door hem beschreven beperkingen. Volgens hem is het aannemelijk dat sprake is van een (aanzienlijke) urenbeperking en zou de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de overwegingen uit het deskundigenrapport opnieuw naar de urenbeperking moeten kijken.

4.3.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van de door de Raad benoemde deskundige aanleiding gezien om op 2 maart 2022 een gewijzigde FML op te stellen (geldig vanaf 10 januari 2015). Zij heeft de beperkingen in persoonlijk functioneren op de items 1.1 tot en met 1.4 niet overgenomen. Wel heeft zij aan de beperkingen op item 1.9 (specifieke voorwaarden voor persoonlijk functioneren) als beperking toegevoegd dat betrokkene is aangewezen op een voorspelbare werksituatie. De beperkingen op items 2.7 en 2.9 heeft zij overgenomen. Daarnaast heeft zij aangenomen dat betrokkene sterker beperkt is op item 2.8 (omgaan met conflicten). Ten slotte heeft zij een urenbeperking toegevoegd van gemiddeld ongeveer 4 uur per dag (tot 4,5 uur) en gemiddeld ongeveer 20 uur per week (tot 22,5 uur). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond daarvan nieuwe functies geduid en de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 januari 2015 op basis van die functies berekend op 59,58%.

4.4.

Het Uwv heeft vervolgens op 12 mei 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Hierbij is het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2017 alsnog gegrond verklaard en is aan betrokkene met ingang van 10 januari 2015 op grond van artikel 55 van de Wet WIA een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.

4.5.

Uit wat in 4.1 is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden had en op die grond de medische grondslag van bestreden besluit 1 ontoereikend heeft geacht. Toch leidt dit niet tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt, omdat het Uwv naar aanleiding van het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2022 bestreden besluit 2 heeft genomen. Daarmee staat vast dat bestreden besluit 1 niet op een deugdelijke medische grondslag berust. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 terecht vernietigd vanwege het ontbreken van een deugdelijke medische grondslag. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd, met verbetering van gronden.

Bestreden besluit 2

5. Met bestreden besluit 2 wordt niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene. De Raad zal dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrekken.

5.1.

Betrokkene heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in het rapport van de deskundige. Hij stelt zich op het standpunt dat het Uwv met bestreden besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds niet juist heeft vastgesteld. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij door de onvoorspelbaarheid van zijn aanvallen niet kan deelnemen aan het arbeidsproces, ook al zou dat maar voor een paar uur per dag zijn. Verder vindt hij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet goed heeft gemotiveerd hoe zij tot een beperking van 4 tot 4,5 uur per dag komt. Volgens hem heeft de deskundige met “aanzienlijke urenbeperking” niet een halvering van het aantal uren bedoeld maar een nagenoeg volledige urenbeperking. Ten slotte heeft betrokkene aangevoerd dat in de geduide functies wordt gewerkt met gereedschappen en machines. Vanwege het risico op een aanval zou hij zich kunnen verwonden door een val op gereedschap of op een machine. Daarom kan hij de geselecteerde functies niet vervullen.

5.2.

De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en aan de wijze waarop zij de bevindingen van de door de Raad ingeschakelde deskundige over de urenbeperking heeft verwerkt in de gewijzigde FML van 2 maart 2022. Zij heeft in haar rapport van 2 maart 2022 gemotiveerd toegelicht dat zij op basis van de beschrijving van de belastende problematiek (dissociaties eventueel gevolgd door een PNES-aanval) en de behoefte aan recuperatie in de middag een urenbeperking op energetische gronden en preventieve gronden aangewezen acht.

5.3.

In haar rapport van 16 november 2022 heeft zij, in reactie op wat betrokkene heeft aangevoerd, nader toegelicht dat het juist is dat de dissociaties tot op zekere hoogte onvoorspelbaar zijn, maar dat deze dissociaties met name optreden in een voor betrokkene emotioneel belastende situatie zoals het praten over zijn trauma’s. Zij heeft er hierbij op gewezen dat dissociaties op de werkplek kunnen worden voorkomen door de beperkingen die al (eerder) zijn aangenomen. Als betrokkene mogelijk toch een dissociatie op zijn werk krijgt en als dat zou leiden tot problemen in de communicatie met anderen of staken van activiteiten, dan kan betrokkene zich die dag ziek melden, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

5.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in het rapport van de deskundige geen aanleiding voor een verdergaande urenbeperking. De deskundige heeft het aantal te werken uren niet concreet genoemd en bovendien blijkt uit het dagverhaal dat betrokkene ’s ochtends nog wel actief is en dat hij vooral ’s middags rust, met name als hij aanvallen heeft gehad. Deze beschrijving verschilt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet wezenlijk van het dagverhaal dat is opgenomen in het rapport van de primaire arts van 19 april 2017. Door betrokkene maximaal 4,5 uur per dag belastbaar te achten, krijgt hij ook de ruimte om ’s middags te rusten. Op basis hiervan moet betrokkene in staat worden geacht om in ieder geval 4 tot 4,5 uur per dag te kunnen werken.

5.5.

De Raad is verder van oordeel dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor betrokkene. De beroepsgrond dat de geduide functies niet geschikt zijn vanwege het werken met gereedschap en machines slaagt niet. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat het aspect persoonlijk risico alleen in de functie Soldering operator voorkomt en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de arbeidskundige onderbouwing van haar rapport van 14 maart 2022 de signalering bij dit aspect in het Resultaat functiebeoordeling heeft toegelicht. Zij heeft navolgbaar gemotiveerd dat de functie geschikt is, omdat de soldeerbout geen gevaarlijk apparaat is, klein (penformaat) is en zelf aan en uit kan worden gezet. Desgewenst kunnen nog beschermende handschoenen worden gedragen. Wat betrokkene heeft aangevoerd, geeft verder, uitgaande van de juistheid van de gewijzigde FML van 2 maart 2022, geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

6.1.

Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

6.2.

Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.2 De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

6.3.

Voor de zaak van betrokkene betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 20 juni 2017 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en twee maanden verstreken. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is met (afgerond) drie jaar en twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.500,-. Van het tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna 5 maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 27 december 2017 van het beroepschrift van betrokkene heeft de behandeling 1 jaar en bijna negen maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 28 oktober 2019 van het hogerberoepschrift van het Uwv tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna tien maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is geschonden. Het bedrag van € 3.500,- komt dus volledig voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

BESLISSING