Centrale Raad van Beroep, 06-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1673, 22/3797 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1673, 22/3797 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2024
- Datum publicatie
- 10 september 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1673
- Zaaknummer
- 22/3797 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Vermogen in de vorm van een auto. Waarde. Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode het kentekenbewijs van de auto op naam van appellante stond. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto niet tot haar vermogen kan worden gerekend. Het college is terecht uitgegaan van de ten tijde van het onderzoek vastgestelde dagwaarde van € 13.157,-. Anders dan appellante heeft betoogd, is voor een belangenafweging of voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel bij de vermogensvaststelling geen plaats.
Uitspraak
22/3797 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2022, 21/2592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht de bijstand van appellante over één maand heeft ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat zij kon beschikken over vermogen in de vorm van een auto, waarvan de waarde de voor haar vrij te laten grens van het vermogen te boven ging. De Raad is net als de rechtbank van oordeel dat de auto tot het vermogen van appellante behoorde en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet uitgegaan kan worden van de door het college vastgestelde dagwaarde. De Raad is verder van oordeel dat bij de vaststelling van de vermogensoverschrijding bij vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening geen aanleiding bestaat om de op dat moment aanwezige schulden in aanmerking te nemen en dat verder geen ruimte bestaat voor een toets aan het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van het vermogen.
PROCESVERLOOP
Met besluiten van 30 juli 2020 en 31 juli 2020 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 10 september 2020 (lees: 2019) ingetrokken en de over de periode van 10 september 2020 (lees: 2019) tot en met 30 april 2020 van haar teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 7.367,92 bruto. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Met een besluit van 18 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren gegrond verklaard, de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken beperkt tot de periode van 10 september 2019 tot en met 10 oktober 2019 en de terugvordering in verband daarmee verlaagd naar een bedrag van € 832,48.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. B.C.J. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juni 2024. Namens appellante is mr. Kramer verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante ontvangt sinds 3 december 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij aanvang van de bijstand is het vermogen van appellante vastgesteld op € 0,-.
Uit een screening door de afdeling Handhaving en Fraude van de gemeente Den Haag is gebleken dat appellante sinds 10 september 2019 een auto van het merk Mercedes Benz op haar naam heeft staan. Naar aanleiding daarvan is een handhavingsmedewerker van de gemeente Den Haag een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer verschillende gegevensbronnen geraadpleegd. Daaruit is onder andere gebleken dat de dagwaarde van de auto ten tijde van het onderzoek € 13.157,- was. Hangende dit onderzoek heeft de gemeente een anonieme melding ontvangen, onder meer inhoudend dat appellante in een Mercedes van € 18.000,- rijdt. Appellante heeft daarna desgevraagd een aantal stukken overgelegd. De bevindingen van het onderzoek heeft de handhavingsmedewerker neergelegd in een rapport van 29 juli 2020.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om tot de bij het procesverloop genoemde besluitvorming over te gaan. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij kon beschikken over vermogen in de vorm van de op haar naam staande auto, waarvan de waarde de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen van € 12.240,- te boven ging. Appellante heeft volgens het college niet onderbouwd dat zij niet over de auto kon beschikken en de auto niet tot haar vermogen behoorde en dat niet uitgegaan kan worden van de door het college vastgestelde dagwaarde.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.