Centrale Raad van Beroep, 31-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:168, 22/957 WW
Centrale Raad van Beroep, 31-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:168, 22/957 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 januari 2024
- Datum publicatie
- 2 februari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:168
- Zaaknummer
- 22/957 WW
Inhoudsindicatie
Geen sprake van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv heeft terecht aan betrokkene een WW-uitkering uitbetaald. Niet passende arbeid. Indien de arbeid wel passend zou zijn geweest, zou bovendien voortzetting van de dienstbetrekking in redelijkheid niet van betrokkene gevergd kunnen worden.
Uitspraak
22/957 WW
Datum uitspraak: 31 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2022, 21/1516 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorne aan Zee (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Volgens appellant is betrokkene verwijtbaar werkloos omdat de arbeidsovereenkomst op verzoek van betrokkene zelf niet is verlengd. Betrokkene heeft daarmee door eigen toedoen geen passende arbeid behouden. Het Uwv heeft volgens appellant dan ook onterecht een WW-uitkering uitbetaald aan betrokkene. De Raad volgt appellant hierin niet. Het Uwv heeft terecht betrokkene in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en deze ook uitbetaald. De arbeid die betrokkene verrichtte was namelijk niet passend. Indien de arbeid wel passend zou zijn geweest, zou bovendien voortzetting van de dienstbetrekking in redelijkheid niet van betrokkene gevergd kunnen worden.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.H. Buiting, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft als derde-belanghebbende medegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 december 2023. Namens appellant is verschenen mr. Buiting, bijgestaan door S. Helbers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. Betrokkene is niet verschenen.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Betrokkene is per 1 oktober 2019 voor 36 uur per week in dienst getreden bij appellant1 als [naam functie]. In de op 10 december 2019 tussen appellant en betrokkene gesloten arbeidsovereenkomst is bepaald dat deze van rechtswege eindigt op 30 september 2020 en dat werkgever en werknemer bij voldoende functioneren met elkaar in gesprek gaan over mogelijke verlenging of omzetting van de arbeidsovereenkomst.
In het voortgangsgesprek van 6 augustus 2020 heeft betrokkene te kennen gegeven zijn arbeidsovereenkomst niet te willen verlengen. Appellant heeft dit bevestigd in de brief van 14 september 2020. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 oktober 2020 geëindigd.
Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft het Uwv betrokkene per 1 oktober 2020 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 oktober 2020. Volgens appellant is betrokkene verwijtbaar werkloos en had hem geen WW-uitkering toegekend moeten worden, althans had die uitkering niet moeten worden uitbetaald.
Bij besluit van 4 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de toekenning van de WW-uitkering ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is de arbeidsovereenkomst van betrokkene op 30 september 2020 van rechtswege geëindigd en heeft appellant geen concreet en verifieerbaar aanbod gedaan om de arbeidsovereenkomst van betrokkene te verlengen. Daarom is geen sprake van een situatie waarbij betrokkene door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en is er terecht een WW-uitkering toegekend en uitbetaald, aldus het Uwv.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de toekenning van de WW-uitkering terecht gehandhaafd en deze uitkering ook volledig uitbetaald. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos is geworden. Weliswaar moet worden aangenomen dat appellant de arbeidsovereenkomst met betrokkene wilde voorzetten onder dezelfde voorwaarden (waar betrokkene niet voor openstond), maar in dit geval is gebleken dat aan deze voortzetting voor betrokkene zodanige bezwaren waren verbonden dat dit redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Uit het verslag van het voortgangsgesprek van 22 juni 2020 blijkt genoegzaam dat betrokkene de noodzakelijke kennis en ervaring voor het naar behoren functioneren in de functie, die veel verantwoordelijkheid bij hem belegde, miste. Daarbij moest hij om een onderdeel van zijn functie bij te spijkeren een intensieve en langdurige cursus volgen, wat samen met de dagelijkse reistijd voor woon-werkverkeer een bovenmatige inspanning zou vergen. Onder deze omstandigheden heeft betrokkene volgens de rechtbank een verantwoordelijke afweging gemaakt door niet in te stemmen met de voortzetting van zijn dienstverband in de functie waarvoor hij onder gekwalificeerd was. Hierbij komt dat betrokkene onbetwist heeft aangeboden om in een lagere functie het dienstverband voor te zetten, waartoe hij volgens appellant niet was geëquipeerd. Omdat het Uwv pas in beroep een begrijpelijke motivering heeft gegeven voor het bestreden besluit heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat het Uwv het door betrokkene betaalde griffierecht aan hem moet vergoeden en het Uwv veroordeeld in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten.
Standpunten van partijen
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat betrokkene zelf zijn dienstverband heeft opgezegd. Appellant was bereid de arbeidsrelatie voort te zetten. Appellant was ook bereid in betrokkene te investeren en een opleiding te bekostigen. Appellant was tevreden over de leidinggevende capaciteiten van betrokkene. Het ontbrak betrokkene aan voldoende financiële kennis, waarvoor hij dus een opleiding kon volgen. Betrokkene had ook zijn dienstverband kunnen voortzetten en van daaruit een nieuwe baan kunnen zoeken. Appellant is daarom van mening dat betrokkene door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De aangeboden opleiding is bovendien en anders dan de rechtbank aanneemt niet intensief en langdurig. Het betreft volgens appellant een opleiding van twaalf lesdagen gedurende een periode van zeven maanden. De opleidingsdagen zijn binnen kantoortijden en op vaste werkdagen. Elke opleidingsdag heeft buiten die dag zelf een studiebelasting van ongeveer vijf tot zeven uur voor het doornemen van de theorie en het maken van thuiswerkopdrachten. Een “bovenmatige inspanning” werd dus niet van betrokkene verwacht. Het volgen van deze opleiding naast het werk en de reistijd woonwerkverkeer vergt weliswaar een inspanning van betrokkene, maar dat mag volgens appellant ook van een medewerker op het niveau van betrokkene worden verwacht. Betrokkene had bovendien zelf eerder ingestemd met het volgen van de opleiding. De rechtbank kent volgens appellant ten onrechte gewicht toe aan de aspecten opleiding en woon-werkverkeer. Ook bij een lage functie zou dit aan de orde zijn geweest. De langere reistijd was een eigen keuze en niet buitensporig. Verder bestonden er mogelijkheden voor hybride werken. Aan de voortzetting van de arbeidsrelatie waren voor betrokkene volgens appellant niet zodanige bezwaren verbonden dat dit redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Volgens appellant heeft het Uwv dan ook onterecht een WW-uitkering toegekend en uitbetaald aan betrokkene. Ter zitting heeft appellant verduidelijkt dat het hem er niet om is begonnen dat de (uitbetaling van de) uitkering alsnog vanaf 16 oktober 2020 wordt geweigerd en dat alles wat is uitbetaald wordt teruggevorderd van betrokkene, maar dat hij uitsluitend wenst te bewerkstelligen dat het Uwv afziet van verhaal van de uitbetaalde uitkering op hem als overheidswerkgever.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat verlenging van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs niet van betrokkene kon worden gevergd. Het volgen van de opleiding zou van betrokkene, naast de fulltime werkzaamheden als teamhoofd op een onderbezette afdeling, een bovenmatige inspanning vragen. Door te verzoeken om lager ingeschaalde en betaalde werkzaamheden voor het team [C.] heeft betrokkene appellant bovendien een bespreekbaar voorstel gedaan voor verlenging van het dienstverband. Bij bespreking en acceptatie van dit voorstel hadden werkloosheid en verhaal van een WW-uitkering voorkomen kunnen worden. Appellant heeft er voor gekozen om niet in te gaan op het voorstel van betrokkene en heeft zijn reële bedenkingen tegen het voorgenomen werkaanbod niet verder willen bespreken. Betrokkene kan daarom van het niet behouden van de arbeid – zo die al passend zou zijn – geen verwijt worden gemaakt. Er is volgens het Uwv dus geen sprake van verwijtbare werkloosheid.
Betrokkene heeft in hoger beroep geen standpunt ingenomen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij betrokkene in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering, in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
De wettelijke bepalingen die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht aan betrokkene een WW-uitkering per 1 oktober 2020 heeft toegekend en op deze uitkering geen bedrag in mindering heeft gebracht in verband met verwijtbare werkloosheid.
Niet in geschil is dat betrokkene zelf heeft verzocht de arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur niet te verlengen. De arbeid is daarmee door eigen toedoen niet behouden.2 Wel in geschil is of deze arbeid passend was. Appellant had na verloop van tijd ernstige kritiek op het functioneren van betrokkene. Deze kritiek zag anders dan appellant aanvoert, ook op het leidinggeven en niet alleen op het – bij aanvang van het dienstverband bij appellant bekende – ontbreken van kennis van overheidsfinanciën bij betrokkene. In het gespreksverslag van het voortgangsgesprek van 22 juni 2020 zijn kanttekeningen geplaatst bij essentiële punten, zoals leidinggeven, ontbreken van gevoel van urgentie, voeren van algemene regie, nemen van verantwoordelijkheid, niet tijdig aan de bel trekken, organiseren, plannen en kunnen reflecteren. Ook moest betrokkene wat actiever worden. Daarnaast is vermeld dat het redelijk positieve beeld van het functioneren van betrokkene in het vorige gesprek van 14 mei 2020 de afgelopen maand is omgeslagen in een negatiever beeld. Volgens de voorbereiding bij het voortgangsgesprek van 6 augustus 2020 achtte appellant in ieder geval een HBO-opleiding, ondersteuning van het management team en de concerncontroller, naast begeleiding door externe adviseurs, noodzakelijk om het functioneren van betrokkene (mogelijk) te verbeteren. Onder deze omstandigheden kan de functie [naam functie] ten tijde van de datum in geding niet als passend worden aangemerkt.
Ook indien de arbeid wel als passend zou kunnen worden beschouwd, is in deze zaak geen sprake van verwijtbare werkloosheid, omdat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat aan voortzetting van zijn dienstbetrekking voor betrokkene zodanige bezwaren waren verbonden dat dit redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.3 De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank hierover en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt daaraan toe dat ter zitting door appellant is erkend dat het aantal door betrokkene gewerkte overuren aanzienlijk was. Het ziekteverzuim op de afdeling van betrokkene was eveneens aanzienlijk, zodat niet aannemelijk is dat de omvang van de werkzaamheden van betrokkene binnen afzienbare tijd zou verminderen. Het volgen van een opleiding zou, ook als deze opleiding niet intensief zou zijn, extra tijd kosten. Daar bovenop komt 2,5 uur reistijd woon-werkverkeer per dag. Appellant stelt weliswaar dat hybride werken een mogelijkheid zou zijn, maar betrokkene schetst in zijn reactie op het bezwaarschrift een ander beeld. Onder al deze omstandigheden kon redelijkerwijs niet van betrokkene gevergd worden dat hij akkoord zou gaan met een verlenging van zijn dienstverband.