Home

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1696, 21/4225 PW

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1696, 21/4225 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 juli 2024
Datum publicatie
23 september 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1696
Zaaknummer
21/4225 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering. Erfenis. Geen ongelijke behandeling met andere Wajongers. Geen strijd met het evenredigheidsbeginsel. Appellante ontving een kleine Wajong-uitkering van ongeveer € 15,- per maand en in aanvulling daarop bijstand. Het college heeft een door appellante ontvangen erfenis als vermogen aangemerkt en in verband daarmee haar bijstand ingetrokken en teruggevorderd. De Raad oordeelt onder meer dat van ongelijke behandeling in vergelijking met Wajongers met een volledige uitkering, die hun vermogen mogen houden, geen sprake is. Verder oordeelt de Raad dat de intrekking van de bijstand niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

21/4225 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 oktober 2021, 20/2241 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde (college)

Datum uitspraak: 31 juli 2024

Appellante ontving ten tijde hier van belang een kleine Wajong-uitkering van ongeveer € 15,- per maand en in aanvulling daarop bijstand. In geschil is of het college een door appellante ontvangen erfenis terecht als vermogen heeft aangemerkt en in verband daarmee haar bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. Appellante stelt onder meer dat zij ongelijk behandeld wordt omdat Wajongers met een volledige uitkering hun vermogen mogen houden en zij ook volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad geeft appellante geen gelijk en laat de terugvordering in stand.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 november 2019 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van [datum] 2018 ingetrokken. Met een besluit van 20 november 2019 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van [datum] 2018 tot en met 30 september 2018 tot een bedrag van € 6.095,69 van haar teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college is met een besluit van 22 juni 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven.

Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. W.A. Verbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verbeek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.A.M.G. van Rhijn.

De Raad heeft in november 2023 het onderzoek heropend, omdat het niet volledig is geweest. De Raad heeft partijen bericht dat hij voornemens is om informatie in te winnen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en partijen in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. De Raad heeft vervolgens bij brief van 21 december 2023 het Uwv – als niet direct betrokken bestuursorgaan – om inlichtingen en stukken verzocht als bedoeld in artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het betreft – samengevat – informatie over het verloop en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid en over de hoogte van de uitkering. Het Uwv heeft daarop bij brief van 7 februari 2024 gereageerd. Deze brief is aan het procesdossier toegevoegd en ter kennis gebracht van partijen.

De Raad heeft partijen met een brief van 19 april 2024 laten weten dat de Raad een nader onderzoek ter zitting niet nodig vindt en daarbij verzocht om toestemming om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De Raad heeft partijen daarbij gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Appellante heeft te kennen gegeven geen behoefte te hebben op de door het Uwv gegeven inlichtingen te reageren en zij heeft toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het college heeft niet binnen de hem gegeven termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb opnieuw gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante heeft in 1992 als gevolg van een auto-ongeluk hersenletsel opgelopen. Met ingang van 29 augustus 1993 is zij in aanmerking gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De mate van haar arbeidsongeschiktheid is toen vastgesteld op 80-100%. Omdat zij in het refertejaar voor het ongeluk een (heel) laag ingekomen had en zij op het moment dat zij arbeidsongeschikt werd 27 jaar oud was, viel zij in de (rest)categorie uitkeringsgerechtigden. Dat betekende dat de hoogte van haar AAW-uitkering werd vastgesteld op basis van een zogenaamde individuele grondslag, die werd bepaald aan de hand van het gemiddeld inkomen voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Omdat appellante in de periode voorafgaand aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid een laag inkomen genoot, betekende dat voor haar dat zij recht had op een AAW-uitkering van ongeveer € 15,- per maand. Na afschaffing van de AAW met ingang van 1 januari 1998 is de (rest)categorie uitkeringsgerechtigden waartoe appellante behoorde in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de toenmalige Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), waarbij de grondslag en de hoogte van haar uitkering is gehandhaafd. Per 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) in werking getreden. De hoogte van de Wajong-uitkering van appellante is ook toen niet gewijzigd. In december 2016 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat het Uwv er niet vanuit gaat dat zij beschikt over arbeidsvermogen en dat er dus geen mogelijkheden zijn tot arbeidsparticipatie. Hieraan is geen (medisch) onderzoek voorafgegaan. In verband met een wijziging van de Wajong per 1 januari 2018, heeft het Uwv op basis van dossieronderzoek vastgesteld dat appellante duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Dit heeft toen geen gevolgen gehad voor de hoogte van haar Wajong-uitkering. Met ingang van 1 januari 2021 is de Wajong opnieuw gewijzigd. Als gevolg van die wijziging ontvangen ook degenen die – zoals appellante – vanuit de AAW in de Wajong terecht zijn gekomen en een uitkering hadden op basis van de individuele grondslag, per die datum een Wajong-uitkering naar de algemene grondslag, die 75% van het minimumloon bedraagt.

1.2.

Ten tijde hier van belang gold het volgende. In aanvulling op haar zeer geringe Wajonguitkering van ongeveer € 15,- per maand ontving appellante van het college sinds 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Op 22 december 2004 is de vader van appellante overleden. Op grond van een testamentaire bepaling had haar moeder het vruchtgebruik van de volledige nalatenschap van haar vader. Op 1 februari 2018 heeft appellante aan het college gemeld dat haar moeder op [datum] 2018 is overleden. Het college heeft appellante vervolgens verzocht om informatie over de afwikkeling van de nalatenschap van haar ouders. Appellante heeft de gevraagde informatie verstrekt. Appellante heeft op 1 oktober 2018 een eerste voorschot van € 50.000,- op de afwikkeling van de nalatenschap ontvangen. Naar aanleiding daarvan heeft het college in overleg met appellante de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 oktober 2018 gestaakt.

1.3.

Appellante heeft het college vervolgens bericht dat door de ontvangst van bedragen uit de nalatenschap haar vermogen hoger is geworden dan de grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW (vermogensgrens). Appellante heeft het college verzocht om in haar geval de toepassing van de vermogensgrens achterwege te laten. Ter onderbouwing heeft appellante er op gewezen dat zij blijvend en volledig arbeidsongeschikt is en zij een gedeeltelijke (geringe) Wajong-uitkering ontvangt. De Wajong kent geen vermogenstoets. Op grond van het gelijkheidsbeginsel zou in haar geval de vermogenstoets van de PW ook achterwege moeten blijven.

1.4.

In een rapport van 1 november 2019 heeft een medewerker van de gemeente Westerwolde vermeld dat appellante (na aftrek van advocaatkosten) een bedrag van in totaal € 79.257,- aan voorschotten op de erfenis van haar ouders heeft ontvangen. Daarvan moet een bedrag van € 58.807,- worden toegerekend aan de nalatenschap van haar vader. In dit rapport is verder opgenomen dat zij bij aanvang van de bijstandsuitkering in 2007 al een aanspraak had op vermogen uit de nalatenschap van haar vader omdat hij in 2004 is overleden. De medewerker heeft onderzocht of achterhaald kon worden welke bedragen het college aan appellante over de periode vanaf 2007 tot het overlijden van haar moeder in 2018 aan bijstand heeft betaald. Dat is niet gelukt omdat die gegevens niet volledig beschikbaar zijn. Om die reden heeft het college afgezien van terugvordering over de periode vanaf 2007 tot 13 januari 2018.

1.5.

Met het besluit van 1 november 2019 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 13 januari 2018 ingetrokken op de grond dat zij sinds die datum kan beschikken over vermogen uit de nalatenschap van haar moeder. Het bedrag daarvan overschrijdt de vermogensgrens ruim, zodat zij geen recht meer heeft op bijstand. Het college heeft dit besluit gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. In dit besluit is verder opgenomen dat geen terugvordering zal plaatsvinden in verband met de middelen die appellante uit de nalatenschap van haar vader heeft ontvangen.

1.6.

Met het besluit van 20 november 2019 heeft het college de over de periode van 13 januari 2018 tot en met 30 september 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.095,69 van appellante teruggevorderd. Het college heeft dit besluit gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de PW. In bezwaar heeft appellante haar betoog herhaald dat het uit de nalatenschap van haar ouders ontvangen vermogen bij het bepalen van het recht op bijstand geheel buiten beschouwing moet blijven.

1.7.

Met het bestreden besluit van 22 juni 2020 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 november 2019 en 20 november 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college – samengevat – ten grondslag gelegd dat de bijstand een uitkering is die uit algemene middelen wordt betaald, dat de in de PW opgenomen bepalingen over vermogen voor een ieder gelden en in die bepalingen geen onderscheid wordt gemaakt tussen arbeidsgeschikt of arbeidsongeschikt. De omstandigheid dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en een gedeeltelijke Wajong-uitkering ontving, brengt niet met zich mee dat voor haar geen vermogenstoets geldt en de door haar ontvangen erfenis voor de bijstand daardoor buiten beschouwing gelaten moet worden.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels