Centrale Raad van Beroep, 06-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1698, 22/2728 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1698, 22/2728 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2024
- Datum publicatie
- 23 september 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1698
- Zaaknummer
- 22/2728 PW
Inhoudsindicatie
Verrekening van vorderingen. Omvang geding. Toetsing door rechter. Beroep op evenredigheidsbeginsel slaagt niet. De rechtbank heeft eerst onderzocht of het college bevoegd was om de vordering van appellante te verrekenen en vervolgens geoordeeld dat het verrekeningsbeleid gehanteerd door het college niet onredelijk is. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat in dit geval de schorsende werking van het door appellante ingestelde hoger beroep (nu nog) aan gebruikmaking van de bevoegdheid tot verrekening in de weg staat. Deze wijze van toetsen in rechte is in overeenstemming met de systematiek van de wet, waarbij allereerst wordt vastgesteld of er een wettelijke grondslag is voor de bevoegdheid om te verrekenen om vervolgens te beoordelen of het bestuursorgaan in het concrete geval in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mag maken. De rechtbank is, anders dan appellante kennelijk wil betogen, met het oordeel over de wettelijke grondslag en de uitoefening van de verrekeningsbevoegdheid door het college niet buiten de omvang van het geding getreden.
Uitspraak
22/2728 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juni 2022, 22/534 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over verrekening van een vordering die appellante op het college heeft met een vordering die het college op appellante heeft. De Raad beoordeelt in de eerste plaats de vraag of de rechtbank in dit geval mocht vaststellen dat het college bevoegd was tot verrekening, nu de rechtbank tegelijkertijd ook heeft geoordeeld dat de schorsende werking van het hoger beroep aan verrekening in de weg stond. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend: dit volgt uit de systematiek van de wet. Vervolgens beoordeelt de Raad of het feit dat het gaat om een vergoeding bedoeld om de kosten van de rechtsbijstandverlener te betalen aan verrekening in de weg staat. De Raad komt onder verwijzing naar vaste rechtspraak tot het oordeel dat dat niet het geval is.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Jagersma, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft daarbij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft de zaak gevoegd met de zaak 22/2168 PW behandeld op een zitting van 14 mei 2024. Voor appellante is mr. Jagersma verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.
In zaak 22/2168 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Met een uitspraak van 21 juni 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant het college veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,-, een proceskostenvergoeding van € 1.068,- en een vergoeding van het griffierecht van € 178,- aan appellante (in totaal € 2.746,-).
Met een besluit van 28 oktober 2021 heeft het college het bedrag van € 2.746,-verrekenend met een vordering die het college op appellante heeft op grond van een onherroepelijk terugvorderingsbesluit uit 2004.
Met een besluit van 11 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2021 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat het college op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW) bevoegd was het bedrag van € 2.746,- te verrekenen met de openstaande schuld van appellante en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
Uitspraak van de rechtbank
Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2021 gegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college het bedrag van € 2.746,- weliswaar mag verrekenen met de vordering die het college op appellante heeft, maar dat de schorsende werking van het door appellante tegen de uitspraak van 21 juni 2021 ingestelde hoger beroep aan die verrekening in de weg staat, zolang niet op het hoger beroep van appellante is beslist.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.