Home

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1711, 21/132 PW

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1711, 21/132 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 augustus 2024
Datum publicatie
23 september 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1711
Zaaknummer
21/132 PW

Inhoudsindicatie

Terugvordering van als lening verstrekte bijstand bij niet nakoming van aan de lening verbonden verplichtingen. Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn vermogenssituatie en de gevraagde informatie en stukken daarover niet verstrekt. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan de verplichting die het college aan de bijstand in de vorm van een geldlening heeft verbonden. Er bestaat geen aanleiding om deze verplichting niet als een “uit de geldlening voortvloeiende verplichting” te beschouwen. Het college was bevoegd om de bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW terug te vorderen.

Uitspraak

21/132 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 januari 2021, HAA 20/895 (aangevallen uitspraak)

en

Uitspraak op het verzoek tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk (college)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 6 augustus 2024

Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn vermogenssituatie en de gevraagde informatie en stukken daarover niet verstrekt. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan de verplichting die het college aan de bijstand in de vorm van een geldlening heeft verbonden. De Raad ziet geen aanleiding om deze verplichting niet als een “uit de geldlening voortvloeiende verplichting” te beschouwen. Het college was dan ook bevoegd om de leenbijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (PW) terug te vorderen. De onduidelijkheid in de vermogenssituatie van appellant biedt ook voldoende grondslag voor de afwijzing van de aanvraag van 30 augustus 2019. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn kent de Raad appellant een schadevergoeding toe van € 1.000,-.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Om die reden heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.S. Groot en drs. P.J. Stut.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant was mede-eigenaar van een vastgoedbedrijf X (het vastgoedbedrijf). Appellant is betrokken geweest bij een auto-ongeval als gevolg waarvan hij letsel heeft opgelopen. Appellant heeft in verband daarmee een schadevergoeding van circa € 220.000,- ontvangen. Appellant heeft daarna alle overige aandelen in het vastgoedbedrijf overgenomen en heeft vervolgens in 2016 de onroerende zaken, vijf panden, die in het bezit waren van het vastgoedbedrijf, waaronder zijn woonhuis met behulp van derden laten verkopen. De opbrengst van deze verkoop bedroeg met aftrek van kosten € 475.606,55. Volgens appellant heeft het vastgoedbedrijf daarop onder meer diverse andere onroerende zaken aangekocht en bedragen aan verschillende personen uitgeleend, van respectievelijk € 97.505,10,- en € 31.943,-. Na overdracht van de aandelen is de vennootschap in juni 2017 geliquideerd. Tot 26 juli 2017 had appellant een [auto merk] ter waarde van € 42.000,- op zijn naam staan.

1.2.

Appellant heeft op 26 januari 2018 voor de eerste keer een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag heeft appellant bij het intakegesprek ingetrokken, omdat hij op dat moment beschikte over een auto met een waarde boven het vrij te laten vermogen.

1.3.

In april 2018 heeft appellant opnieuw bijstand bij het college aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college afgewezen, omdat niet duidelijk is geworden of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Op 22 november 2018 heeft appellant nogmaals een aanvraag om bijstand ingediend. Appellant heeft daarbij gesteld dat hij op dat moment niet meer over vermogen beschikt, al zijn geïnvesteerde geld kwijt is en niets aan de onroerend goed transacties en overdracht van aandelen heeft overgehouden. Hij is door een derde opgelicht en slachtoffer geworden van een aantal frauduleuze onroerend goed transacties. Ook deze aanvraag heeft het college afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Over de vermogenssituatie van appellant bestonden volgens het college vele onduidelijkheden.

1.4.

Op 21 februari 2019 heeft appellant zich opnieuw gemeld bij het college om bijstand aan te vragen. Hij heeft op 26 februari 2019 de aanvraag ingediend. Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college appellant bijstand toegekend in de vorm van een geldlening voor de periode van 21 februari 2019 tot 21 augustus 2019 op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a van de PW. Het college heeft daarbij onder meer de verplichting opgelegd dat appellant het college vóór 21 augustus 2019 met behulp van bewijsstukken moet informeren over wat hij heeft gedaan om zo snel als mogelijk te kunnen beschikken over de aan hem toekomende gelden uit de vorderingen op derden van € 97.505,10,- en € 31.943,-. Het college heeft in het toekenningsbesluit uitdrukkelijk te kennen gegeven dat als appellant niet voldoet aan de daarbij opgelegde verplichtingen of als sprake is van vermogen boven de vermogensgrens, hij de leenbijstand moet terugbetalen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.

1.5.

Omdat appellant voor 21 augustus 2019 geen enkele informatie of stukken had verstrekt, heeft het college appellant bij brief van 17 september 2019 alsnog een hersteltermijn gegeven tot 25 september 2019. Appellant heeft naar aanleiding van deze brief een afschrift van een klachtbrief aan de Geschillencommissie Notariaat van 3 september 2019 over het handelen van het betrokken notariskantoor aan het college overgelegd.

1.6.

Appellant heeft op 30 augustus 2019 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend bij het college.

1.7.

Met een besluit van 24 oktober 2019 na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 13 februari 2020 (bestreden besluit), heeft het college de als lening verstrekte bijstand over de periode van 21 februari 2019 tot 21 augustus 2019 van appellant teruggevorderd, omdat appellant niet aan de bij de toekenning van de leenbijstand opgelegde verplichtingen heeft voldaan.

1.8.

Met een besluit van 28 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft het college de aanvraag van 30 augustus 2019 afgewezen. Het college heeft aan dit besluit, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant ook over de periode vanaf 30 augustus 2019 onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn vermogenssituatie.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Over de terugvordering van de als lening verstrekte bijstand heeft de rechtbank overwogen dat appellant tegen de toekenning van de bijstand geen bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat ook de aan de bijstand verbonden verplichting in rechte vaststaat. Omdat appellant niet aan deze verplichting heeft voldaan was het college bevoegd de bijstand terug te vorderen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Over de afwijzing van de aanvraag heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen enkel inzicht heeft verschaft in wat er met zijn vermogen is gebeurd. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels