Home

Centrale Raad van Beroep, 27-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1714, 23/1973 WIA

Centrale Raad van Beroep, 27-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1714, 23/1973 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 augustus 2024
Datum publicatie
10 september 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1714
Zaaknummer
23/1973 WIA

Inhoudsindicatie

Berekening WIA-dagloon. Een bovenwettelijke uitkering is geen loon zoals bedoeld in artikel 14 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Het Uwv heeft terecht de bovenwettelijke uitkering niet betrokken bij de vaststelling van het WIA-dagloon.

Uitspraak

23/1973 WIA

Datum uitspraak: 27 augustus 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2023, 22/772 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv bij de vaststelling van de hoogte van het WIA-dagloon terecht de namens de ex-werkgever betaalde bovenwettelijke uitkering buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv het WIA-dagloon juist heeft berekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Şimşek, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B. Bijlsma, kantoorgenoot van mr. Şimşek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante was vanaf 1 maart 2001 tot 1 oktober 2016 in dienst bij het [naam ex-werkgever] (ex-werkgever) als [functie] . Op 30 september 2016 is zij ziek uit dienst gegaan. Het Uwv heeft haar met ingang van 3 oktober 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

Nadat appellante zich per 5 januari 2018 hersteld heeft gemeld, heeft zij vanaf deze datum tot en met 4 januari 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Daarnaast heeft pensioenuitvoeringsorganisatie APG, namens de ex-werkgever, aan appellante vanaf 5 januari 2018 een bovenwettelijke uitkering toegekend als aanvulling op haar WW-uitkering. De uitbetaling van deze bovenwettelijke uitkering over 2018 en 2019 heeft plaatsgevonden in 2020.

1.3.

Appellante heeft zich op 30 januari 2020 ziekgemeld bij het Uwv. Het Uwv heeft haar bij besluit van 9 juli 2021 met ingang van 21 juli 2021 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. In dit besluit is de hoogte van het WIA-maandloon geïndexeerd vastgesteld op € 4.866,35, uitgaande van een geïndexeerd dagloon van € 223,74. De referteperiode loopt van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019.

1.4.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het WIA-dagloon en -maandloon omdat de bovenwettelijke uitkering hierin niet is meegenomen. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de bovenwettelijke uitkering in het refertejaar wel vorderbaar naar niet inbaar was.

1.5.

Het Uwv heeft bij besluit van 28 december 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is de bovenwettelijke uitkering geen loon zoals bedoeld in artikel 14 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) en artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Een aanvulling op de uitkering, die door of namens de werkgever wordt betaald terwijl de dienstbetrekking is beëindigd, is geen sv-loon en dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten bij het vaststellen van het dagloon. Het dagloon is daarom juist vastgesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de bovenwettelijke uitkering moet worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit en daarom niet wordt meegenomen bij de berekening van het dagloon. In de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit bij artikel 14 wordt uitdrukkelijk vermeld dat bij de dagloonvaststelling met aanvullingen van de werkgever geen rekening wordt gehouden. Als ook rekening zou worden gehouden met de aanvulling zou sprake zijn van overcompensatie. Appellante heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de bovenwettelijke uitkering als wachtgeld in de zin van artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de WW moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het standpunt van appellante dat het niet meenemen van de bovenwettelijke uitkering voor haar onredelijk uitpakt, aangemerkt als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Omdat volgens de nota van toelichting aan artikel 14 van het Dagloonbesluit ten grondslag ligt dat overcompensatie moet worden voorkomen, telt de bovenwettelijke uitkering niet mee bij de vaststelling van het dagloon. Dat appellante hierdoor een lager arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangt, is volgens de rechtbank niet onevenredig in verhouding tot het met de dagloonregeling beoogde doel. Het Uwv heeft het dagloon op de juiste wijze berekend.

Het standpunt van appellante

3.1.

Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat de bovenwettelijke uitkering in plaats is gekomen van de oude wachtgeldregeling en dat deze uitkering daarom moet worden aangemerkt als wachtgeld in de zin van artikel 6, vijfde lid, van de WW. Appellante vindt het onbegrijpelijk en onrechtvaardig dat door een andere benaming geen rekening wordt gehouden met de bovenwettelijke uitkering tijdens de referteperiode. Voor zover de bovenwettelijke uitkering niet als wachtgeld kan worden beschouwd, moet deze uitkering volgens haar worden gelijkgesteld met “een soortgelijke uitkering van een overheidswerknemer op grond van ontslag of werkloosheid”, als bedoeld in de tweede zin van artikel 6, vijfde lid, van de WW. Voor zover dat ook niet het geval is, dan moet de bovenwettelijke uitkering worden gezien als een uitkering op grond van een werknemersverzekering als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder a, van de Wfsv, omdat de bovenwettelijke uitkering een vangnet biedt voor een achteruitgang in inkomen tijdens werkloosheid.

3.2.

Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het meetellen van de bovenwettelijke uitkering in het dagloon geen overcompensatie is. Zij heeft zich hersteld gemeld omdat zij in een financiële noodsituatie verkeerde en het APG haar onjuist had ingelicht. Volgens het APG had zij geen recht op een bovenwettelijke uitkering tijdens haar ziekteperiode van 2016 tot 2018. Daarom heeft zij zich – op advies van haar toenmalig advocaat – in 2018 hersteld verklaard terwijl ze dat niet was. Het WIA-dagloon zou hoger zijn geweest als zij zich in 2018 niet hersteld had verklaard. Verder is zij benadeeld door het niet meenemen van de bovenwettelijke uitkering bij het dagloon, omdat de uitkering die zij op basis van haar arbeidsongeschiktheidspensioenverzekering van ABP en Loyalis ontvangt gebaseerd is op het ongemaximeerde dagloon, dat hoger zou zijn als de bovenwettelijke uitkering wel zou worden meegenomen. Appellante heeft een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Het ongemaximeerde dagloon moet gelet op het geheel van omstandigheden hoger vastgesteld worden óf door het meenemen van de bovenwettelijke uitkering bij de vaststelling van het ongemaximeerde dagloon óf door uit te gaan van een andere referteperiode.

Het standpunt van het Uwv

3.3.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de bovenwettelijke uitkering geen wachtgeld is in de zin van artikel 6, vijfde lid, van de WW en ook geen soortgelijke uitkering is. Het Uwv heeft gesteld dat de door appellante ontvangen bovenwettelijke uitkering moet worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit en daarom niet wordt meegenomen bij de berekening van het dagloon. Het Uwv ontkent niet dat de uitwerking van de dagloonregels nadelige gevolgen heeft voor het arbeidsongeschiktheidspensioen van appellante, maar vindt de omstandigheden niet dusdanig bijzonder dat afwijking van het Dagloonbesluit gerechtvaardigd is. Dat appellante als gevolg van haar keuzes wordt of zal worden geconfronteerd met negatieve gevolgen op een ander terrein dan dat van de IVA-uitkering, maakt niet dat het vastgestelde dagloon dusdanig onevenwichtig is dat het Uwv gehouden is van het Dagloonbesluit af te wijken en de bovenwettelijke uitkering mee te nemen in het dagloon. Verder heeft het Uwv opgemerkt dat de referteperiode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 een vaststaand gegeven is en dat appellante eerder niet heeft gesteld dat uit moet worden gegaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Wet WIA

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

Wet financiering sociale verzekeringen

Werkloosheidswet