Home

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1730, 22/2774 ZW

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1730, 22/2774 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 september 2024
Datum publicatie
12 september 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1730
Zaaknummer
22/2774 ZW

Inhoudsindicatie

Weigering ZW-uitkering. Benadelingshandeling. Aan appellant is aanvankelijk toestemming gegeven voor een bestuursfunctie later is deze toestemming beëindigd. Appellant is opgedragen zijn werkzaamheden op de kortst mogelijke termijn neer te leggen en zijn leidinggevende binnen twee weken na dagtekening van het besluit schriftelijk in kennis te stellen van het moment daarvan. Appellant heeft dit niet gedaan en hierin volhard. In verband hiermee heeft de werkgever appellant disciplinair ontslag verleend. Het Uwv stelt terecht dat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.

Uitspraak

22/2774 ZW, 23/507 ZW

Datum uitspraak: 4 september 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2022, 20/4319 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd, zoals bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, zodat het Uwv de ZW-uitkering heeft mogen weigeren. Volgens appellant heeft hij geen benadelingshandeling gepleegd. De Raad volgt appellant hierin niet.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft met een besluit van 8 januari 2020 de betaling van de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant vanaf 15 oktober 2019 beëindigd. Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering teruggevorderd over de periode van 15 oktober 2019 tot en met 22 december 2019. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 10 juli 2020 (bestreden besluit 1) de besluiten van 8 januari 2020 en 13 januari 2020 gehandhaafd.

Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen van dat besluit in stand zijn gelaten.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een gewijzigde beslissing op bezwaar van 23 december 2022 (bestreden besluit 2) ingebracht.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.C. Van Kleef. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant was vanaf 1 oktober 2002 werkzaam bij de [naam werkgever] (de werkgever). Op 21 november 2013 heeft appellant toestemming gevraagd voor het uitvoeren van onbezoldigde nevenwerkzaamheden bij een toekomstige nieuwe [instelling]. Bij besluit van 19 december 2013 is toestemming gegeven voor een bestuursfunctie bij een [instelling] onder de voorwaarde dat appellant zijn werkgever op de hoogte stelt wanneer belangenverstrengeling ontstaat. Op 7 november 2018 heeft appellant zich ziekgemeld. Op 12 maart 2019 heeft de werkgever aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om het besluit van 19 december 2013 te herzien door de toestemming voor de nevenwerkzaamheden bij de [naam stichting] ([stichting]) te beëindigen. Bij besluit van 29 mei 2019 heeft de werkgever het besluit van 19 december 2013 herzien en de verleende toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden beëindigd. Appellant is opgedragen zijn werkzaamheden als bestuurslid bij [stichting] op de kortst mogelijke termijn neer te leggen en zijn leidinggevende binnen twee weken na dagtekening van het besluit schriftelijk in kennis te stellen van het moment daarvan. Appellant is meegedeeld dat disciplinaire maatregelen kunnen volgen indien hij hieraan geen gehoor geeft. De werkgever heeft het dienstverband met appellant per 15 oktober 2019 beëindigd door middel van het opleggen van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. Dit besluit heeft in rechte standgehouden.1

1.2.

Bij besluit van 18 november 2019 heeft het Uwv aan appellant vanaf 15 oktober 2019 een ZW-uitkering toegekend. Daarna heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder het procesverloop.

1.3.

In beroep heeft het Uwv desgevraagd met brieven van 23 juni 2021 en 24 september 2021 de grondslag van bestreden besluit 1 nader toegelicht. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd, die leidt tot een weigering van het ziekengeld. Volgens het Uwv heeft de werkgever terecht de zwaarste maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Appellant had moeten kunnen weten dat een onvoorwaardelijk strafontslag het gevolg zou kunnen zijn van zijn handelen.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, met de gewijzigde grondslag in beroep, het Uwv zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd en dat deze verwijtbaar is. Appellant is op 7 november 2018 ziek uitgevallen. Op 29 mei 2019 heeft de werkgever de toestemming voor het uitoefenen van de nevenwerkzaamheden van appellant bij [stichting] ingetrokken en appellant verzocht zijn nevenfunctie neer te leggen. Niet in geding is dat appellant dat niet heeft gedaan. Op 20 juni 2019 heeft de werkgever appellant nogmaals en voor de laatste maal verzocht om zijn nevenfunctie bij [stichting] neer te leggen. De werkgever heeft appellant er in de brieven duidelijk op gewezen wat de gevolgen zijn als hij zich niet terug zou trekken als bestuurder bij [stichting]. Appellant heeft ook na (herhaald) verzoek van de werkgever geweigerd zijn nevenwerkzaamheden neer te leggen. Daarbij had hem duidelijk kunnen zijn dat dit ernstige consequenties kon hebben. Door zijn nevenfunctie niet neer te leggen, heeft appellant welbewust het risico genomen dat de werkgever hem zou ontslaan. De werkgever heeft appellant in de gelegenheid gesteld een einde aan de nevenbetrekking te maken. Appellant heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat dit handelen appellant geheel te verwijten valt. De omstandigheid dat appellant van mening verschilde met zijn werkgever over de vraag of er al dan niet sprake was van belangenverstrengeling en de omstandigheid dat appellant bij dit ontslag ook andere handelingen werden verweten die plaatsvonden voor het moment van intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, maakt dit niet anders. Door te handelen zoals hij heeft gehandeld op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico was ingetreden, heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Het Uwv heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat de ernst van de gedraging van deze benadelingshandeling zo ernstig was dat hem de maatregel is opgelegd van gehele weigering van de ZW-uitkering.

Hoger beroep

3.1.

Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat geen sprake is van een benadelingshandeling. Hij stelt zich op het standpunt dat ten onrechte niet is ingegaan op de aard en inhoud van het ontslag. De rol van de werkgever bij het ontslag is ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. De ernst van de gedraging ligt in het feit dat appellant lid was van een schoolbestuur van een denominatie die de werkgever niet wenst. Appellant heeft gesteld dat op 12 maart 2019 al duidelijk was dat hij zou worden ontslagen. Als hij zich had geconformeerd aan de intrekking van de toestemming voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden, dan had de werkgever het ontslag gebaseerd op een andere grond. Door de toestemming voor de nevenwerkzaamheden in te trekken heeft de werkgever misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat hij geen keuze had om zich te voegen naar de onrechtmatige intrekking van de verleende toestemming om bestuurslid te zijn. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de psychische klachten van appellant. Hiernaar had een verzekeringsarts onderzoek moeten doen. Appellant heeft daarnaast verwezen naar een beslissing op bezwaar in een andere zaak waarbij de ZW-uitkering niet is ingetrokken na een strafontslag.

3.2.

Het Uwv heeft in hoger beroep bestreden besluit 2 genomen, waarbij de besluiten van 8 januari 2020 en 13 januari 2020 zijn herroepen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering blijvend geheel geweigerd per 15 oktober 2019 omdat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv voorts vastgesteld dat wat appellant over de periode van 15 oktober tot en met 22 december 2019 aan ZW-uitkering heeft ontvangen niet van hem wordt teruggevorderd. Als gevolg van bestreden besluit 2 wordt de maatregel van blijvend gehele weigering geëffectueerd vanaf 23 december 2019. Het Uwv heeft de Raad verzocht bestreden besluit 2 te betrekken in het hoger beroep van appellant en het beroep tegen dit besluit ongegrond te verklaren.

3.3.

Appellant kan zich niet vinden in bestreden besluit 2, voor zover het Uwv daarbij een maatregel van blijvend gehele weigering heeft opgelegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING