Home

Centrale Raad van Beroep, 05-09-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1749, 23/1319 ZW

Centrale Raad van Beroep, 05-09-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1749, 23/1319 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 september 2024
Datum publicatie
13 september 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1749
Zaaknummer
23/1319 ZW

Inhoudsindicatie

Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt. De Raad is van oordeel dat het Uwv in het besluit van 18 september 2019 eenduidig en zonder enig voorbehoud aan appellant heeft medegedeeld dat niet tot terugvordering van de ZW-uitkering die hij vanaf 27 maart 2013 heeft ontvangen wordt overgegaan. Appellant kon en mocht er redelijkerwijs op vertrouwen dat het Uwv niet een jaar en vier maanden later alsnog een besluit tot herziening en terugvordering van (een gedeelte van) die ZW-uitkering zou nemen. Herziening en terugvordering van ZW-uitkering over de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2014 blijven niet in stand.

Uitspraak

23/1319 ZW

Datum uitspraak: 5 september 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 maart 2023, 22/4622 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht tot herziening en terugvordering van de ZW-uitkering over de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2014 heeft besloten. De Raad volgt het Uwv hierin niet en is van oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.P. Klokkers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 juli 2024. Namens appellant is verschenen mr. Klokkers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1

Appellant was tot 27 maart 2012 werkzaam bij [naam B.V. 1] Op 10 december 2012 heeft appellant zich ziekgemeld. Op 4 maart 2013 heeft appellant het Uwv verzocht met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van de (ex-)werkgever over te nemen. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het Uwv deze zogenoemde faillissementsuitkering aan appellant toegekend. Met ingang van 27 maart 2013 is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

Bij besluit van 20 juli 2015 heeft het Uwv besloten de ZW-uitkering met ingang van 27 maart 2013 te herzien en € 60.993,94 aan te veel betaalde ZW-uitkering terug te vorderen omdat appellant niet was verzekerd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 5 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Bij besluit van 24 juli 2015 is de faillissementsuitkering over de periode van 14 november 2012 tot en met 26 maart 2013 tot een bedrag van € 35.488,07 van appellant teruggevorderd, omdat appellant niet was verzekerd. Appellant heeft tegen het besluit van 24 juli 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 december 2015 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. In hoger beroep heeft het Uwv besloten het in de besluiten van 24 juli 2015 en 30 december 2015 ingenomen standpunt niet langer te handhaven. De Raad heeft vervolgens op 13 december 20181 het besluit van 30 december 2015 vernietigd en het besluit van 24 juli 2015 herroepen.

1.4.

Op 6 februari 2019 heeft appellant het Uwv verzocht om na te gaan of de uitspraak van de Raad van 13 december 2018 ook gevolgen heeft voor de beslissing over de herziening en terugvordering van ZW-uitkering. Dat verzoek is op 14 februari 2019 afgewezen. Het Uwv heeft het daartegen door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 16 juli 2019 ongegrond verklaard.

1.5.

Het Uwv heeft in verband met een verzoek van appellant aan het Uwv om overname van betalingsverplichtingen van het eind november 2018 failliet verklaarde [naam B.V. 2] aanleiding gezien onderzoek te doen naar de inkomsten van appellant in de periode dat hij ZW-uitkering ontving. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 15 mei 2019.

1.6.

Bij besluit van 18 september 2019 heeft het Uwv het besluit van 16 juli 2019 gewijzigd door het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2019 alsnog gegrond te verklaren. Het Uwv heeft daarbij het besluit van 20 juli 2015 ingetrokken en aan appellant medegedeeld: “De intrekking van de ziektewetuitkering met ingang van 27 maart 2013 en de daaruit voortvloeiende terugvordering van € 60.993,94 komen hiermee dan ook te vervallen.”

1.7.

Het Uwv heeft naar aanleiding van de in 1.3 genoemde uitspraak van de Raad nader onderzoek verricht naar de inkomsten van appellant. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het Aanvullend Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 3 november 2020.

1.8.

Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat gebleken is dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij van 16 juni 2014 tot en met 31 december 2016 heeft gewerkt bij [naam B.V. 2] Evenmin heeft appellant gemeld dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 18 juni 2018 bestuurder was bij [naam B.V. 3], [naam B.V. 4] en [naam B.V. 5] Omdat appellant geen administratie heeft kunnen overleggen over de periode dat hij bestuurder was van de genoemde ondernemingen, heeft het Uwv het recht op een ZW-uitkering over de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2014 niet kunnen vaststellen. Het Uwv heeft appellant medegedeeld dat hij om die reden geen recht heeft op een ZW-uitkering. Als gevolg daarvan heeft het Uwv de in voornoemde periode betaalde ZW-uitkering ter hoogte van € 33.612,30 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 1 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 februari 2021 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het ne bis in idem beginsel niet in de weg staat aan de herziening uit het bestreden besluit. Dat beginsel, opgenomen in artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht, is slechts van toepassing op bestraffende sancties en niet ook op een besluit met het karakter van een herstelsanctie, zoals de herziening en terugvordering van een ZW-uitkering. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv mocht terugkomen van het besluit van 18 september 2019 omdat de herziening en terugvordering in het bestreden besluit op een andere grondslag zijn gebaseerd. Uit de besluitvorming blijkt ook niet dat het Uwv een toezegging heeft gedaan dat het de ZW-uitkering niet meer zou herzien. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van strijd met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel.

2.2.

De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv het Themaonderzoek van 12 augustus 2020 en een inschrijving in de Kamer van Koophandel aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Tijdens het Themaonderzoek en bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij in de periode van 16 juni 2014 tot en met 7 december 2014 als adviseur bij [naam B.V. 2] heeft gewerkt. Dit staat niet ter discussie. Wel staat ter discussie of appellant van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2014 werkzaam was bij [naam B.V. 3], [naam B.V. 4] en [naam B.V. 5] De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat een inschrijving bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van een onderneming het vermoeden rechtvaardigt dat vanaf dat moment op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht. Het is dan aan appellant om dit vermoeden te weerleggen. De rechtbank is van oordeel dat appellant hierin niet is geslaagd, omdat hij zijn standpunt dat hij alleen stond ingeschreven als bestuurder, maar geen werkzaamheden heeft verricht, niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.

Het hoger beroep van appellant

3.1.

Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zijn beroep op het ne bis in idem beginsel herhaald en subsidiair een beroep gedaan op het beginsel van nemo debet bis vexari. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat sprake is van strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Tot slot heeft appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 april 20242 gesteld dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING