Centrale Raad van Beroep, 03-09-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1794, 23/1915 PW
Centrale Raad van Beroep, 03-09-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1794, 23/1915 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 september 2024
- Datum publicatie
- 23 september 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1794
- Zaaknummer
- 23/1915 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijstand. Onvoldoende informatie over financiële situatie. Appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt voor welk bedrag hij zijn auto heeft verkocht en wat er met de opbrengst is gebeurd en ook niet hoe hij voor de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het dagelijks bestuur heeft kunnen vermoeden dat appellant in enige mate beschikte over middelen om in de kosten voor levensonderhoud te voorzien die hij bij zijn aanvraag niet bekend heeft gemaakt. Doordat niet alleen de omvang, maar ook de bron van die middelen niet bekend was kon het dagelijks bestuur niet vaststellen of appellant in de te beoordelen periode nog over de middelen kon beschikken. Appellant heeft in dat licht niet aannemelijk gemaakt dat hij voor de voorziening in zijn bestaan enkel was aangewezen op bijstand.
Uitspraak
23/1915 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 mei 2023, 21/4555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 3 september 2024
In deze uitspraak gaat het om de afwijzing van een door appellant ingediende aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat appellant om de volgende redenen onvoldoende informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt voor welk bedrag hij zijn auto heeft verkocht en wat er met de opbrengst is gebeurd en ook niet hoe hij voor de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bovendien heeft appellant op geld waardeerbare arbeid verricht en zijn inkomsten daaruit niet duidelijk gemaakt. Volgens appellant heeft hij wel voldoende informatie over zijn financiële situatie gegeven. Appellant krijgt daarin geen gelijk.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jacquemard. Als tolk is verschenen R. Modi. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.B. van Schijndel.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontving sinds 3 oktober 2018 bijstand op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande op een adres in Drunen. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand vanaf die aanvangsdatum ingetrokken en teruggevorderd wegens het niet doorgeven van vermogen in de vorm van sieraden en het verzwijgen van de aan- en verkoop van auto's. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het dagelijks bestuur met een besluit van 10 juni 2020 ongegrond verklaard.
Het dagelijks bestuur heeft een nieuwe aanvraag om bijstand van appellant van 22 april 2020 afgewezen met een besluit van 25 mei 2020 en die afwijzing met een besluit van 3 december 2020 gehandhaafd. Aan dat besluit lag ten grondslag dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Zijn financiële situatie was namelijk om de volgende redenen onduidelijk gebleven. In de periode voorafgaand en tijdens de bijstandsaanvraag had appellant in auto’s gehandeld. Hij had geen inzicht gegeven in hoe de auto’s waren aangeschaft en wat die bij de verkoop hadden opgebracht. Daarnaast had hij geen inzicht gegeven in de advertenties op Marktplaats daarvoor en hoe hij had voorzien in de kosten van levensonderhoud.
De tegen de besluiten van 10 juni 2020 en 3 december 2020 ingestelde beroepen heeft de rechtbank in een uitspraak van 14 oktober 2021 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank bevestigd.1
Appellant heeft zich op 7 juli 2020 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand en op 29 augustus 2020 bijstand aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsmedewerker van Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar de vraag of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
In dat kader heeft de handhavingsmedewerker dossieronderzoek verricht en diverse registers geraadpleegd, waaronder die van de Dienst Wegverkeer en de Kamer van Koophandel. Omdat uit de overgelegde bankafschriften nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud waren te zien heeft de handhavingsmedewerker schriftelijk gevraagd om verifieerbaar en objectief bewijs waaruit blijkt hoe appellant heeft kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud. Verder heeft hij appellant gevraagd om informatie over de aan- en verkoop van de verschillende voertuigen die op zijn naam hebben gestaan, waaronder een Volkswagen Polo (auto) waarvan het kenteken op naam van appellant stond en sinds 23 maart 2020 op naam van iemand anders was geregistreerd. Uit het dossieronderzoek is naar voren gekomen dat de auto destijds voor € 7.450,- te koop was aangeboden op Marktplaats.
Appellant heeft in een schriftelijke verklaring van 20 september 2020 beschreven hoe hij heeft voorzien in zijn levensonderhoud. Daarin staat dat hij:
- kleine boodschappen doet bij de Turkse winkel en boodschappen krijgt bij de Voedselbank waarmee hij drie dagen vooruit kan;
- twee dagen bij zijn vriendin eet en twee dagen bij zijn familie;
- zijn haren laat knippen door zijn vriendin;
- verzorgingsproducten in de sale koopt;
- geen telefoonkosten en geen reiskosten heeft en;
- kleding gratis heeft gekregen van een neef in Duitsland.
Over de auto heeft appellant verklaard dat de auto is gekocht voor € 3.400,-. Het aankoopbedrag heeft appellant contant betaald en daarvoor heeft hij € 2.400,- geleend van een vriendin (X) en € 1.000,- zelf betaald. Dat bedrag lag bij hem thuis. De auto is op 23 maart 2020 verkocht. Er is geen verkoopbewijs aanwezig. Na de verkoop heeft hij de lening afgelost en € 1.000,- contant terug ontvangen van X voor zijn levensonderhoud.
Verder heeft de handhavingsmedewerker in de periode van 7 september 2020 tot en met 9 oktober 2020 waarnemingen verricht bij de woning van appellant en bij het autobedrijf (Y) van de broer van appellant (Z). Dat bedrijf is sinds 1 juli 2020 bij de Kamer van Koophandel geregistreerd en houdt zich bezig met de handel in en reparatie van tweedehands auto’s. Tijdens de waarnemingen is op 14 september 2020 gezien dat appellant met een auto met een groen kenteken van het bedrijfsterrein van Y is afgereden en naar een nabij gelegen tankstation is gereden en daar heeft getankt. Op 3 juni 2021 heeft appellant op verzoek van de handhavingsmedewerker een schriftelijke verklaring afgelegd over zijn aanwezigheid bij Y. Appellant heeft verklaard dat als zijn broer hem vraagt om een auto te tanken hij dat dan doet en dat hij blij is dat hij een beetje bij zijn broer kan zijn en zijn tijd een beetje kan vullen. Appellant weet niet waar hij anders naartoe zou moeten gaan.
De bevindingen van het onderzoek staan in rapporten van 9 september 2020, 20 oktober 2020 en 23 juni 2021.
Met een besluit van 21 oktober 2020 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 13 september 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellant heeft namelijk niet inzichtelijk gemaakt voor welk bedrag hij de Volkswagen Polo heeft verkocht en wat er met de opbrengst is gebeurd. Ook heeft hij niet inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daarnaast heeft hij op geld waardeerbare arbeid verricht.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de zitting van de rechtbank heeft appellant gezegd dat de koper van de auto € 3.500,- heeft gegeven.
Appellant is per 1 december 2020 bij X in [plaats] gaan wonen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens omdat hij meent dat hij wel voldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Wat hij daarover heeft aangevoerd wordt hierna besproken.