Centrale Raad van Beroep, 25-09-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1828, 23/1339 WIA
Centrale Raad van Beroep, 25-09-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1828, 23/1339 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 september 2024
- Datum publicatie
- 27 september 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1828
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2023:2021, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 23/1339 WIA
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering toeslag terecht. Éénmalige pensioenuitkering terecht en op goede gronden gekwalificeerd als ‘overig inkomen’ in de zin van artikel 2:4, eerste lid, onder m, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Schending inlichtingenverplichting. Geen sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
Uitspraak
23/1339 WIA, 23/1340 WIA
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 maart 2023, 21/2015 en 21/2016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de toeslag van appellante heeft herzien over de perioden van 1 januari 2019 tot en met 31 januari 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2020 en de over deze perioden onverschuldigd betaalde toeslag heeft teruggevorderd. Ook gaat het in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de toeslag vanaf 1 augustus 2020 heeft verlaagd. Volgens appellante is sprake van dringende redenen omdat in haar geval sprake is van een uitzonderlijke situatie. Dit maakt dat het Uwv volgens appellante had moeten afzien van de terugvorderingen of in ieder geval met de uitzonderlijkheid van de situatie rekening had moeten houden bij de terugvorderingen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de toeslag terecht heeft herzien en teruggevorderd.
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 28 juli 2020 (primair besluit 1) heeft het Uwv de toeslag die appellante ontving op grond van de Toeslagenwet (TW) over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 herzien en een bedrag van € 1.616,66 teruggevorderd. Met een besluit van dezelfde datum (primair besluit 2) heeft het Uwv de toeslag vanaf 1 augustus 2020 verlaagd naar € 67,43. Met een besluit van 2 september 2020 (primair besluit 3) heeft het Uwv de toeslag over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2020 herzien en een bedrag van € 2.004,03 van appellante teruggevorderd. Met een besluit van 4 september 2020 (primair besluit 4) heeft het Uwv een bedrag van € 1.258,66 netto wegens teveel betaalde toeslag ingevorderd.
Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Met een besluit van 26 maart 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren tegen primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en is bij de herziening, terugvordering en verlaging van de toeslag gebleven. Met een besluit van 13 april 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren tegen primaire besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard en is bij de herziening, terug- en invordering gebleven.
Appellante heeft tegen bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. drs. N. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 20241 over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor de zaak.
Zowel appellante als het Uwv hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 augustus 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.S. Vriend, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Voor de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellante ontvangt sinds 11 juli 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vanaf 1 augustus 2012 ontvangt appellante een toeslag op de WIA-uitkering.
Appellante heeft in mei 2019 een (éénmalige) pensioenuitkering van de Stichting [naam stichting] ([stichting]) ontvangen. Vanaf juli 2019 ontvangt zij een arbeidsongeschiktheidspensioen van de Stichting ABP (ABP).
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen de in het procesverloop vermelde primaire besluiten bij de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de pensioenuitkering van het ABP op goede gronden gekwalificeerd als ‘overig inkomen’ in de zin van artikel 2:4, eerste lid, onder m, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Tussen partijen is volgens de rechtbank niet in geding dat appellante de toekenning van de pensioenuitkering van het [stichting] en het ABP niet heeft doorgegeven aan het Uwv, terwijl zij dit op grond van artikel 12, eerste lid, van de TW wel verplicht was. In de besluiten van 9 november 2012 en 13 maart 2015 is appellante op deze inlichtingenplicht gewezen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv kan besluiten van een herziening en terugvordering af te zien als sprake is van een dringende reden. Deze kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De door appellante aangevoerde medische en financiële omstandigheden heeft de rechtbank niet gekwalificeerd als dergelijke bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit het dossier volgt dat appellante, ondanks de aangevoerde medische omstandigheden, meerdere malen wijzigingen aan het Uwv heeft doorgegeven. Appellante heeft volgens de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dat zij de ontvangen pensioenuitkering van het [stichting] en het arbeidsongeschiktheidspensioen van het ABP niet had kunnen doorgeven. De rechtbank heeft verder begrepen dat de samenloop van een terugvordering van de Belastingdienst/Toeslagen met de terugvordering en verlaging van de toeslag door het Uwv heeft geleid tot financiële druk en zorgen bij appellante, maar heeft daarin geen aanleiding gezien om het beroep op dringende reden te honoreren. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante bescherming geniet omdat het door het Uwv in te houden bedrag gereguleerd is. Ook heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2020 bepaald dat appellante voorlopig niet in staat is om de terugvordering af te lossen. Met betrekking tot de verlaging van de toeslag vanaf 1 augustus 2020 heeft appellante geen gronden aangevoerd waaruit volgt dat het Uwv de (hoogte van de) toeslag verkeerd berekend heeft. De blote stelling dat de verlaging niet had moeten plaatsvinden treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden de toeslag vanaf 1 augustus 2020 verlaagd naar € 67,43 bruto per maand.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante had het Uwv, gelet op haar uitzonderlijke situatie, moeten afzien van de terugvorderingen, dan wel met de uitzonderlijkheid van de situatie rekening moeten houden bij de terugvorderingen. De uitzonderlijke situatie volgt volgens appellante uit haar medische situatie en de omstandigheid dat het voor haar redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat de inkomsten van het [stichting] en het ABP van invloed waren op de hoogte van haar toeslag. Appellante stelt dat zij specifiek navraag heeft gedaan bij het ABP. Het ABP heeft appellante te kennen gegeven dat de inkomsten niet van invloed waren op de uitkering. Appellante heeft verder gesteld dat zij door een val van een trap letsel heeft opgelopen, als gevolg waarvan appellante last heeft van cognitieve stoornissen die betrekking hebben op het denken, taal, geheugen, concentratie, kennis op kunnen nemen en verwerken, waarnemen, bewustzijn en aandacht. Daarbij komen volgens appellante moeilijkheden met het geheugen, de concentratie en de denksnelheid het meest voor. Dat appellante de terugvorderingen voorlopig niet hoeft te voldoen, doet volgens haar niets af aan de uitzonderlijkheid van de geschetste situatie.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het Uwv de toeslag van appellante te herzien in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 20242 heeft de Raad de uitleg van het begrip dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangpunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft de gronden gemotiveerd besproken en het beroep ongegrond verklaard De Raad is van oordeel dat het gewijzigd toetsingskader, zoals geformuleerd in de onder 4.1 genoemde tussenuitspraak, niet leidt tot een andere uitkomst. Het Uwv heeft in de situatie van appellante zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de herziening en terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende meegewogen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante ten onrechte de inkomsten van het [stichting] en het ABP in 2019 niet heeft doorgegeven aan het Uwv, met als gevolg dat zij ten onrechte teveel toeslag op grond van de TW heeft ontvangen. Appellante wist, of had moeten begrijpen, dat zij het inkomen dat zij van het ABP (en het [stichting]) heeft ontvangen aan het Uwv had moeten doorgeven. Dat zij navraag heeft gedaan bij het ABP, doet daaraan niet af. Niet is gebleken dat zij niet in staat zou zijn geweest om deze inkomsten tijdig aan het Uwv te melden. Het Uwv heeft in juli 2020 bij het definitief vaststellen van het recht op WIAuitkering en de toeslag over 2019 geconstateerd dat appellante overig inkomen ontving. Daarop heeft het Uwv adequaat gereageerd met de onder 1.3 vermelde besluiten. De oorzaak van de herziening/terugvordering is dus geheel aan appellante te wijten. Bovendien heeft het Uwv met het besluit van 28 oktober 2020 rekening gehouden met de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van appellante, waardoor zij op dat moment het teruggevorderde bedrag niet hoefde terug te betalen. Hieruit volgt dat het Uwv ook voldoende rekening heeft gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante.
Gelet op wat onder 4.2 is overwogen is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van de herziening en terugvordering af te zien.