Centrale Raad van Beroep, 06-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1845, 23/791 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1845, 23/791 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2024
- Datum publicatie
- 13 oktober 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1845
- Zaaknummer
- 23/791 PW
Inhoudsindicatie
Toekenning bijstand. Ingangsdatum. Geen bijzondere omstandigheden voor toekenning met ingang van eerder datum. Dat appellant ten tijde van de beëindiging van zijn WW-uitkering nog in beeld was bij het college en dat hij tot de toekenning van de onderhavige aanvraag bijstandbehoevend is gebleven, vormen geen bijzondere omstandigheden die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Op grond van vaste rechtspraak komt de nalatigheid van een bewindvoerder voor rekening en risico van de betrokkene.
Uitspraak
23/791 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2023, 22/86 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht heeft besloten dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om aan appellant bijstand toe te kennen met ingang van een eerdere datum dan de dag waarop hij zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het gaat in deze zaak verder om de vraag of het college het bezwaar van appellant tegen het besluit waarbij hij is ontheven van de arbeidsverplichtingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zonder de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om bijstand te verlenen over een periode vóór de meldingsdatum. De Raad oordeelt verder dat een vergoeding van de bezwaarkosten niet aan de orde is.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 juni 2024. Namens appellant is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op 29 januari 2021 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Met een besluit van 25 maart 2021 heeft het college die aanvraag buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde stukken heeft ingeleverd. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Op 22 april 2021 heeft de bewindvoerder van appellant namens appellant een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend. Op het aanvraagformulier heeft de bewindvoerder vermeld dat de uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkeloosheidswet (WW) van appellant zijn geëindigd en dat dit de reden is dat hij bijstand aanvraagt. Op de vraag op het aanvraagformulier of de bijstand op een andere dag moet ingaan dan de datum van de aanvraag heeft de bewindvoerder ‘nee’ aangekruist.
Met een besluit van 17 mei 2021 heeft het college aan appellant met ingang van 22 april 2021 bijstand op grond van de PW toegekend. In dit besluit is opgenomen dat op appellant de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de PW van toepassing zijn. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij onder meer aangevoerd dat hij in verband met de beëindiging van zijn WW-uitkering en het ten onrechte ontvangen van een ZW-uitkering, bijstand wenst met ingang van 6 maart 2021. Verder heeft hij aangevoerd dat hij niet in staat is om de arbeidsverplichtingen na te komen.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college appellant, naar aanleiding van de uitkomsten van een medisch onderzoek, met een besluit van 16 september 2021 per die datum en tot 15 maart 2022 ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW.
Met een besluit van 3 december 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021 ongegrond verklaard. Het college heeft het bezwaar onder verwijzing naar artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 september 2021 en dat besluit niet-ontvankelijk verklaard. Aan de ongegrondverklaring heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om aan appellant bijstand toe te kennen met ingang van een datum die is gelegen vóór de dag waarop hij zich om bijstand heeft gemeld. Daarbij is van belang dat appellant bij de aanvraag heeft verzocht om bijstand met ingang van de datum van de melding. De omstandigheid dat appellant (achteraf) geen recht bleek te hebben op een ZW-uitkering en zijn bewindvoerder in dat verband fouten heeft gemaakt, maakt dit niet anders. Het handelen van een bewindvoerder komt namelijk voor rekening en risico van appellant. De arbeidsverplichtingen zijn volgens het college terecht opgelegd. Aan de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2021 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van dat bezwaar, nu hij met het besluit van 16 september 2021 van de arbeidsverplichtingen is ontheven en het college hem in de periode daarvoor niet aan de arbeidsverplichtingen heeft gehouden.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.