Centrale Raad van Beroep, 16-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:187, 21/4334 PW
Centrale Raad van Beroep, 16-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:187, 21/4334 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 januari 2024
- Datum publicatie
- 13 februari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:187
- Zaaknummer
- 21/4334 PW
Inhoudsindicatie
Bijstand in de vorm van een lening. Tekortschietend besef. Evenredigheidsbeginsel. Het college was bevoegd de toegekende bijstand te verlenen in de vorm van een geldlening. Appellanten hebben hun onroerende zaak in Turkije ver onder de reële marktprijs verkocht en daarmee een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Het bestreden besluit is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het college heeft de verlening van de bijstand in de vorm van een geldlening terecht noodzakelijk en geschikt geacht om het doel daarvan te bereiken. De Raad volgt niet het standpunt van appellanten dat het college geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt.
Uitspraak
21/4334 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 november 2021, 20/2151 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] , beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
In deze zaak heeft het college de toegekende bijstand verleend in de vorm van een geldlening, met als reden dat appellanten hun onroerende zaak in Turkije ver onder de reële marktprijs hebben verkocht en daardoor een vervroegd beroep op bijstand hebben gedaan. Appellanten hebben daarmee een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Appellanten zijn het er niet mee eens dat de bijstand de vorm van een geldlening heeft. Zij voeren aan dat zij in geldnood verkeerden en dat zij hun onroerende zaak niet voor een hoger bedrag dan € 23.000,- konden verkopen. Volgens appellanten had het college moeten volstaan met het opleggen van een maatregel waarbij de bijstand maandelijks met 20% wordt verlaagd. Dit zou financieel gezien minder ingrijpend zijn geweest dan het terugbetalen van de geldlening van € 34.956,78. De Raad oordeelt, net als de rechtbank, dat het college bevoegd was om de bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen en dat de gevolgen van het besluit om van die bevoegdheid gebruik te maken niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Appellanten krijgen dus geen gelijk.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2023. Voor appellanten is mr. Akkaya verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Eerdere procedure
Appellanten ontvingen sinds 29 januari 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
Het college heeft bij besluit van 18 maart 2019 de bijstand van appellanten over de periode van 1 december 2018 tot 12 februari 2019 ingetrokken met als reden dat appellanten in strijd met de inlichtingenverplichting niet hadden doorgegeven dat appellanten vanaf 19 augustus 2015 in Turkije over (een aandeel in) een onroerende zaak beschikten. Dat besluit berustte op de bevindingen van een onderzoek naar onroerende zaken van appellanten.
Het college had via het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) onderzoek laten instellen naar de waarde van de woning in Turkije. Een lokaal taxatiebedrijf dat is ingeschakeld door het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara (Bureau Attaché) heeft de waarde van de onroerende zaak (woning en een hazelnootplantage) in een rapport van 12 februari 2019 vastgesteld op 378.500,- Turkse Lira, omgerekend € 63.828,-.
Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2018 tot 12 februari 2019 gehandhaafd. Appellanten zijn daartegen in beroep gegaan. Bij uitspraak van 19 februari 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant het beroep van appellanten ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 7 december 20211 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Met die uitspraak van 7 december 2021 is het besluit van 18 maart 2019 in rechte komen vast te staan. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat het college mocht uitgaan van de taxatiewaarde van € 63.828,- omdat de taxateur in het rapport inzichtelijk heeft gemaakt op welke objectieve gronden en op grond van welke waardebepalende factoren hij tot de waardevaststelling is gekomen. In de door appellanten overgelegde taxatie van Satem (een beroepsvereniging voor makelaars in Turkije) is alleen een toen actuele WOZ-waarde van maximaal 160.549,91 Turkse Lira (omgerekend € 23.000,-) genoemd, zonder enige motivering. Om die reden komt naar het oordeel van de Raad aan die taxatie niet de betekenis toe die appellanten daaraan toekennen.
Huidige procedure
Op 24 juli 2019 hebben appellanten de onroerende zaak in Turkije aan hun dochter verkocht voor een bedrag van € 23.000,-. Appellanten hebben hiervan een verkoopovereenkomst overgelegd.
Op 1 september 2019 hebben appellanten een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend. Het college heeft naar aanleiding daarvan een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellanten.
Op verzoek van het college hebben appellanten verschillende stukken overgelegd, waaronder kopieën van de Turkse notariële aktes en de tapu senedi (eigendomsakte) van de onroerende zaak in Turkije.
Het college heeft per e-mail vragen aan het IBF gesteld over de onroerende zaak. Het IBF heeft bevestigd dat appellanten de onroerende zaak in Turkije aan hun dochter hebben verkocht voor een bedrag van € 23.000,- en dat de werkelijke marktwaarde gelijk is aan het bedrag dat het taxatiebedrijf in het rapport van 12 februari 2019 heeft vastgesteld, zijnde omgerekend € 63.828,-. Vervolgens heeft het college deze taxatiewaarde op grond van de wisselkoers op 24 juli 2019 aangepast en vastgesteld op € 59.327,62. Het college heeft op basis van deze gegevens berekend dat appellanten op het moment van de aanvraag over een bedrag van € 34.956,78 hadden kunnen beschikken om te voorzien in de kosten van hun levensonderhoud.
Het college heeft bij besluit van 4 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2020 (bestreden besluit), aan appellanten met ingang van 1 september 2019 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden en daarbij bepaald dat de bijstand de vorm van een geldlening heeft tot een bedrag van € 34.956,78. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond. Dat blijkt uit het willens en wetens verkopen van hun Turkse bezittingen tegen een bedrag dat fors lager is dan de vastgestelde marktwaarde, waardoor zij onverantwoord snel hebben ingeteerd op hun vermogen.
Vanaf 6 augustus 2021 ontvangen appellanten de bijstand niet meer als lening maar ‘om niet’. Dat heeft het college bepaald bij besluit van 26 augustus 2021.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.