Centrale Raad van Beroep, 06-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1891, 22/2168 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-08-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1891, 22/2168 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2024
- Datum publicatie
- 23 oktober 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1891
- Zaaknummer
- 22/2168 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing herzieningsverzoek op grond van art. 4:6 Awb. Wel nieuw feit, maar leidt niet tot herziening. De weergave van het proces-verbaal in het arrest van het hof moet worden aangemerkt als een nieuw feit. Anders dan appellante heeft aangevoerd volgt uit de weergave van het proces-verbaal in het arrest van het hof en het proces-verbaal zelf niet dat zij geen mederekeninghoudster was van de KBL-rekening. Evenmin volgt hieruit dat appellante niet beschikte of redelijkerwijs niet kon beschikken over de tegoeden op de KBL-rekening. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante weliswaar nieuwe feiten heeft gesteld maar dat deze het college geen aanleiding hadden behoren te geven om het oorspronkelijke besluit te herzien. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen terecht in stand gelaten.
Uitspraak
22/2168 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2022, 20/2183 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
In deze zaak beoordeelt de Raad de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit van het college van 31 maart 2004. In dat besluit had het college de bijstand van appellante en haar toenmalige echtgenoot ingetrokken en teruggevorderd omdat zij een bankrekening op naam hadden met een groot saldo daarop, waarvan zij geen melding hadden gemaakt. Aan de afwijzing van het verzoek om terug te komen van dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd die tot herziening van het besluit van 31 maart 2004 moeten leiden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er wel sprake is van een nieuw feit, maar dat dat feit het college geen aanleiding had hoeven geven het besluit te herzien. De Raad is het met de rechtbank eens. Uit het door appellante overgelegde proces-verbaal van ambtshandeling zoals ook weergegeven in het door appellante overgelegde arrest van het gerechtshof volgt niet dat appellante geen rekeninghouder was. Ook volgt daaruit niet dat zij niet over het geld op de bankrekening kon beschikken.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Jagersma, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft daarbij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd met de zaak 22/2728 PW behandeld op een zitting van 14 mei 2024. Voor appellante is mr. Jagersma verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.
Ter zitting zijn als getuigen gehoord de ex-echtgenoot van appellante, [getuige 1] , wonende te [woonplaats 2] (X) en [getuige 2] , wonende te [woonplaats 3] , [functie] (Y). De Raad heeft afgezien van het horen van de heer [getuige 3] (Z).
In de zaak 22/2728 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante ontving sinds 9 augustus 1988 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet Werk en Bijstand, naar de norm voor een alleenstaande. Met een besluit van 31 maart 2004, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 24 augustus 2004, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2004 beëindigd, de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2004 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 59.412,85 van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij met X, met wie zij tot 1988 gehuwd was, bij de Kredietbank Luxemburg (KBL) een gemeenschappelijke bankrekening (KBL-rekening) had. Het saldo van deze rekening bedroeg op 31 januari 1994 fl. 213.689,37. Verder is appellante op 20 januari 2004 bij een inval van de politie samen met X in een woonwagen aangetroffen. Bij onderzoek aan de kleding van appellante heeft de politie een bedrag van € 31.950,- aan contanten aangetroffen. Ook van dit bedrag aan contanten heeft appellante geen melding gemaakt bij het college. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand in de periode 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2004 en vanaf 1 april 2004 niet worden vastgesteld.
Met een uitspraak van 6 oktober 2005 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2004 ongegrond verklaard. Met een uitspraak van 7 november 20061 heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad overwoog daartoe onder meer het volgende.
“Op grond van de beschikbare gegevens is ook voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellante op 31 januari 1994 mederekeninghoudster was van meergenoemde bankrekening in Luxemburg.
(…)
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Zij heeft haar ontkenning dat zij op de hoogte was van het bestaan van de bankrekening en haar stelling dat zij niet de bevoegdheid heeft om over de rekening te beschikken niet met verifieerbare gegevens, zoals een brief van de betreffende bank, onderbouwd. Derhalve dient als vaststaand te worden aangenomen dat appellante op 31 januari 1994 mede de beschikking had over een bedrag van fl. 213.689,37. Voorts is gebleken dat appellante op 20 januari 2004 beschikte over een bedrag van € 31.950,- aan contanten, waarover zij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. De Raad ziet geen aanleiding om de in eerste instantie tegenover de politie door appellante hierover afgelegde verklaring, dat het haar geld is, dat voornamelijk afkomstig is van de verkoop van de woonwagen van haar twee jaar geleden overleden moeder, voor onjuist te houden.”
Op 31 januari 2020 heeft appellante het college verzocht om terug te komen van het besluit van 31 maart 2004 (oorspronkelijk besluit). Ter onderbouwing van haar verzoek heeft appellante gesteld dat zich nieuwe feiten hebben voorgedaan die tot herziening van het oorspronkelijke besluit moeten leiden. Appellante heeft daarbij gewezen op de weergave van een proces-verbaal van ambtshandeling in het arrest van de belastingkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hof) van 18 mei 20182 waaruit volgens appellante volgt dat X altijd de enige rechthebbende was van het tegoed op de bankrekening bij de KBL en dat X daar ook altijd als enige feitelijk over heeft beschikt.
Met een besluit van 18 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 16 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van 31 januari 2020 afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Uitspraak van de rechtbank
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. Anders dan het college is de rechtbank van oordeel dat de weergave van het proces-verbaal in het arrest van het hof als een nieuw feit of omstandigheid kwalificeert. Volgens de rechtbank leidt het beroep van appellante echter niet tot het ermee beoogde doel. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres “appellante” en voor verweerder “het college” moet worden gelezen.
“De intrekking van het recht op bijstand is destijds, naast andere omstandigheden, gebaseerd op de veronderstelling dat eiseres de beschikking had of kon hebben over het geld dat via die rekening werd aangehouden. Die veronderstelling is toen onder meer gebaseerd op het feit dat de rekening op naam stond van eiseres en [X]. Dat feit wordt met de weergave van het proces-verbaal in het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch niet weggenomen. Aan de weergave van het proces-verbaal in het arrest kan ook niet worden ontleend dat destijds de beschikkingsmacht niet aan eiseres toekwam, of dat zij toen niet over het geld kon beschikken dat op de rekening werd aangehouden. Aan de weergave van het proces-verbaal kan alleen worden ontleend dat de Belastingdienst [X] in het kader van de navordering van belastingaanslagen als enig houder van de rekening heeft aangemerkt. Ook als dat standpunt van de Belastingdienst is gebaseerd op fiscale wetgeving, is verweerder daar bij de beslissing op het verzoek om herziening van 30 januari 2020 niet aan gebonden. Verweerder moet dat verzoek beoordelen aan de hand van de Wet Werk en Bijstand (nu: Participatiewet), de daarop gebaseerde rechtspraak van de Raad en de omstandigheden die destijds aan de intrekking en terugvordering ten grondslag zijn gelegd. Die staan in de uitspraak van de Raad van 7 november 2006 over het besluit van 31 maart 2004. Voor herziening is dan ook meer nodig dan alleen de weergave van het proces-verbaal in het arrest van het hof ’sHertogenbosch. Gezien het feit dat de omstandigheden overeind blijven die in de uitspraak van 7 november 2006 van belang zijn geacht voor de intrekking en terugvordering, acht de rechtbank de afwijzing van het verzoek om herziening niet evident onredelijk.”
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.