Home

Centrale Raad van Beroep, 09-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1892, 22/558 ANW

Centrale Raad van Beroep, 09-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1892, 22/558 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 oktober 2024
Datum publicatie
15 oktober 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1892
Zaaknummer
22/558 ANW

Inhoudsindicatie

Weigering compensatie op grond van de Compensatieregeling vervallen hoge Anw-uitkering (beleidsregel LJN SB1334). Met deze compensatieregeling heeft de Svb het verschil in behandeling door de wetswijziging van de Anw willen opheffen. De voorwaarden voor compensatie knopen aan bij de wetswijziging per 1 januari 2015 en bij de voorwaarden voor het recht op de alleenstaande-ouderkop op grond van de Wkb. Appellante had op 1 januari 2015 een toeslagpartner in de zin van de Awir en voldeed daardoor niet aan de voorwaarden voor compensatie. In aanmerking genomen de langere behandelingsduur om de uitkomst van de ‘proefprocedure’ bij de Raad is af te wachten, is de redelijke termijn met iets minder dan één jaar overschreden. Door de rechtbank is aan appellante een schadevergoeding van € 500,- toegekend, die al is betaald. De nu nog ten laste van de Staat te brengen schadevergoeding bedraagt daarom € 500,-.

Uitspraak

22/558 ANW

Datum uitspraak: 9 oktober 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2022, 20/5063 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

De nabestaandenuitkering van appellante is per 1 januari 2015 verlaagd naar 70% door het vervallen van het halfwezenkopje met de inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen. De Raad heeft eerder geoordeeld dat deze verlaging een ongeoorloofd onderscheid naar woonplaats oplevert. Daarop is een compensatieregeling in het leven geroepen. In deze uitspraak oordeelt de Raad dat de Svb terecht aan appellante een recht op compensatie heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 oktober 2023. Voor appellante is mr. De Roy van Zuydewijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

Het onderzoek is na deze zitting heropend.

Namens appellante is gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding hiervan heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb1 is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard niet gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante woont met haar kinderen in Marokko. Zij ontving tot 1 januari 2015 een Anw2-uitkering ter hoogte van 90% van het wettelijk minimumloon. Dit was inclusief een zogeheten halfwezenkopje van 20% van het wettelijk minimumloon.

1.2.

Met ingang van 1 januari 2015 is de Whek3 in werking getreden. Daarbij is het halfwezenkopje vervallen. Alleenstaande ouders komen vanaf die datum in aanmerking voor een verhoging van het kindgebonden budget op grond van de Wkb4 als zij kinderbijslag voor hun kind(eren) ontvangen en als hun inkomen en vermogen bepaalde grenzen niet overschrijden.

1.3.

Met een besluit van 11 december 2014 is de Anw-uitkering van appellante herzien naar 70% van het wettelijk minimumloon. Appellante was vanaf 1 januari 2015 niet verzekerd voor de AKW5 omdat zij in Marokko woonde. Zij ontving daarom geen kinderbijslag en dus ook geen (verhoging van het) kindgebonden budget.

1.4.

Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De Svb heeft de behandeling van het bezwaar aangehouden in afwachting van een procedure bij de Raad in een aantal soortgelijke zaken.

1.5.

In een uitspraak van 13 december 20196 heeft de Raad geoordeeld dat de Whek met als gevolg de verlaging van de nabestaandenuitkering per 1 januari 2015 een ongeoorloofd onderscheid naar woonplaats oplevert tussen Anw-gerechtigden in Nederland en in het buitenland. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de Svb een compensatieregeling in het leven geroepen: Compensatieregeling vervallen hoge Anw-uitkering (beleidsregel LJN SB1334).

1.6.

Bij het bestreden besluit heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2014 ongegrond verklaard. Op grond van de compensatieregeling LJN SB1334 is aan appellante een recht op compensatie geweigerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante met haar oudste zoon woont, die bloedverwant is in de eerste graad en op 1 januari 2015 ouder is dan 27 jaar. Op die datum woont er ook een minderjarig kind van appellante op haar adres. De oudste zoon wordt daarom als toeslagpartner aangemerkt, volgens de regels die gelden voor de alleenstaande-ouderkop uit de Wkb, waardoor appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een recht op compensatie. Een recht op compensatie kan niet herleven als een uitkeringsgerechtigde (later) weer aan de voorwaarden voldoet.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Ook is een schadevergoeding toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante geen recht heeft op compensatie omdat zij op 1 januari 2015 samenwoonde met haar toen 27-jarige zoon. Ook als appellante in Nederland zou hebben gewoond, zou deze zoon zijn aangemerkt als toeslagpartner voor de Awir.7 De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat zij alsnog recht heeft op compensatie omdat haar oudste zoon in 2016 in Spanje is gaan studeren. Volgens de rechtbank is de compensatie bedoeld om rechtsongelijkheid die is ontstaan door het vervallen van artikel 17, tweede lid, van de ANW op 1 januari 2015 te herstellen. Daarom moet de situatie op 1 januari 2015 als uitgangspunt worden genomen.

Het standpunt van appellante

3. Appellante heeft aangevoerd dat voor een recht op compensatie ten onrechte wordt uitgegaan van de datum 1 januari 2015. Volgens appellante moet een wijziging in de omstandigheden van na die datum ook bij de beoordeling worden betrokken omdat anders het indirecte onderscheid naar woonplaats blijft voortduren. Daarbij is erop gewezen dat de oudste zoon van appellante vanaf 2016 uitwonend is en appellante vanaf dat moment geen toeslagpartner meer heeft. In haar visie heeft zij daardoor recht op compensatie. Verder is aangevoerd dat de compensatieregeling, neergelegd in beleidsregel LJN SB1334, die op 27 mei 2021 in werking is getreden, een belastende regel bevat die niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast tot een datum waarop aan de betrokkene niet bekend kon zijn dat die regeling van toepassing zou gaan worden. Tot slot is betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken omdat de Svb eerst in beroep heeft uitgezocht of haar oudste zoon gehuwd was en een standpunt heeft ingenomen over mogelijke ontneming van eigendom en strijd met artikel 1 EP8.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels