Centrale Raad van Beroep, 02-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1893, 21/725 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 02-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1893, 21/725 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2024
- Datum publicatie
- 15 oktober 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1893
- Zaaknummer
- 21/725 WMO15
Inhoudsindicatie
Verstrekking maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb voor individuele begeleiding. Het pgb-uurtarief dient minimaal het pgb-uurtarief te zijn voor het inkopen van individuele begeleiding bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort. Opdracht aan het Uwv. Proceskostenveroordeling wegens overschrijding redelijke termijn met ruim 22 maanden, deels in de bestuurlijke, deels in de rechterlijke fase. Proceskosten.
Uitspraak
21/725 WMO15, 22/2024 WMO15, 24/1229 WMO15 en 24/1230 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2021, 20/335 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Waalre (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
Het college heeft aan appellant een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van een pgb voor individuele begeleiding. Appellant heeft terecht aangevoerd dat een hoger pgb-uurtarief had moeten worden verstrekt. Appellant krijgt ook een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht het college en de Staat te veroordelen tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 mei 2024. Namens appellant is verschenen mr. Van der Linden, zijn zus en curator [naam curator] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van den Bosch, advocaat.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant, geboren in 1979, ervaart cognitieve en lichamelijke problemen vanwege nietaangeboren hersenletsel. Het college heeft bij besluit van 23 februari 2018 de aanvraag van appellant om begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
Het college heeft bij besluit van 17 december 2019 (bestreden besluit 1) het bezwaar gericht tegen het besluit van 23 februari 2018 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Het college heeft aan appellant met ingang van 27 november 2017 een maatwerkvoorziening begeleiding van 12 uur en 15 minuten per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Het pgb bedraagt € 1.061,67 per maand. Voor de periode in het verleden zal het college het pgb nabetalen. Het college heeft appellant verzocht om te laten weten of hij de begeleiding in de toekomst in de vorm van een pgb of zorg in natura wil ontvangen. Verder heeft het college een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand ter hoogte van € 1.024,- verstrekt. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Het college heeft bij besluit van 5 februari 2020 (bestreden besluit 2) aan appellant voor de periode van 10 februari 2020 tot en met 9 februari 2025 een maatwerkvoorziening begeleiding verstrekt in de vorm van zorg in natura. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant geen keuze heeft doorgegeven over wie de ondersteuning zal verlenen. De begeleiding is verstrekt in natura om te voorkomen dat appellant verstoken blijft van ondersteuning. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de zus van appellant als hulpverlener de beheerstaken van het pgb niet met voldoende afstand en voldoende kritisch kan vervullen. Daarnaast is appellant zelf niet in staat de aan het pgb verbonden taken te verrichten. Appellant heeft rechtstreeks beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.
Appellant en het college hebben in beroep afgesproken dat appellant het pgb zal laten beheren door een andere pgb-beheerder dan zijn zus. Het college heeft echter geweigerd de kosten die appellant voor dit beheer zal maken te vergoeden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat het college bij bestreden besluit 2 in redelijkheid heeft kunnen besluiten de maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura toe te kennen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Nadere besluiten
Het college heeft met een besluit van 10 februari 2021 (bestreden besluit 3) aan appellant voor de periode van 15 januari 2021 tot en met 14 januari 2026 een maatwerkvoorziening zelfstandig leven 1 (zwaar) Netwerk van 12 uur en 15 minuten per week verstrekt. Deze maatwerkvoorziening is verstrekt in de vorm van een pgb met een uurtarief van € 12,64.
Bij besluit van 14 mei 2024 (bestreden besluit 4) heeft het college het uurtarief van het pgb per 16 augustus 2023 verhoogd naar € 22,11 en per oktober 2023 naar € 23,23. Voor de periode tussen 16 augustus 2023 en 31 december 2023 zal het college het te weinig betaalde pgb nabetalen.