Centrale Raad van Beroep, 03-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1932, 23/1842 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 03-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1932, 23/1842 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2024
- Datum publicatie
- 22 oktober 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1932
- Zaaknummer
- 23/1842 WLZ
Inhoudsindicatie
De Svb heeft vastgesteld dat appellant verzekerd is voor de Wlz. De Raad is van oordeel dat de Svb gehouden was terug te komen op het eerdere, onjuiste besluit waardoor appellant alsnog als verzekerd moet worden beschouwd voor de Wlz. De Svb is niet bevoegd vast te stellen dat appellant niet verzekerd is in Nederland als dat in strijd is met het Unierecht.
Uitspraak
23/1842 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2023, 22/502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Hongarije (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 3 oktober 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2024. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Diamant.
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of de Svb terecht is teruggekomen op een eerder besluit, waardoor appellant alsnog als verzekerd moet worden beschouwd voor de Wlz. De Raad is van oordeel dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant verzekerd is voor de Wlz. Ook was de Svb gehouden terug te komen op het eerdere, onjuiste besluit. De Svb is niet bevoegd vast te stellen dat appellant niet verzekerd is in Nederland als dat in strijd is met het Unierecht.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant komt met ingang van 15 juni 2011 in aanmerking voor een uitkering op grond van de Wet WIA.1 Vanaf februari 2015 werkte hij daarnaast in loondienst bij werkgever [naam B.V.] Vanaf 7 januari 2017 heeft hij daar niet meer gewerkt vanwege ziekte. Het dienstverband is beëindigd na 104 weken, per 6 januari 2019. In deze periode betaalde het UWV2 een ZW-uitkering3 aan appellant.
Appellant is in oktober 2017 verhuisd naar Hongarije. Voorafgaand aan het vertrek heeft hij de Svb gevraagd om vast te stellen of hij in Nederland dan nog verplicht verzekerd zou zijn voor de Wlz.4 Met een besluit van 25 oktober 2017 heeft de Svb laten weten dat appellant vanaf 20 oktober 2017 niet langer verzekerd is voor de Wlz.
Appellant heeft in augustus 2021 een aanslag van de Belastingdienst gekregen voor premies volksverzekeringen over 2018. Appellant heeft daarop de Svb gevraagd om de verzekeringsplicht opnieuw te beoordelen. Met een besluit van 13 september 2021 is de Svb teruggekomen van het besluit van 25 oktober 2017. De Svb heeft vastgesteld dat appellant in Nederland verzekerd was voor de Wlz van 20 oktober 2017 tot en met 6 januari 2019. Met een beslissing op bezwaar van 17 december 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb dit besluit gehandhaafd. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de wetgeving van toepassing is van het land waar werkzaamheden worden verricht. Appellant ontving na zijn verhuizing naar Hongarije tot 6 januari 2019 een ZW-uitkering en deze uitkering wordt gelijkgesteld met het verrichten van werkzaamheden in loondienst.
Appellant heeft bij de Svb verzocht om vergoeding van schade bestaande onder meer uit de heffing van premie volksverzekeringen over het jaar 2018. De Svb heeft appellant gevraagd de schade en het causaal verband met de besluiten van de Svb nader te onderbouwen. Op de zitting is besproken dat voor de afhandeling van het verzoek ook wordt gewacht op het oordeel van de Raad over de rechtmatigheid van het besluit van de Svb.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de periode dat hij een ZW-uitkering kreeg, beschouwd wordt als een persoon die werkzaamheden verricht, zodat de wetgeving van het werkland (Nederland) van toepassing was. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de gewekte verwachting dat appellant niet verzekerd wordt geacht, niet kan worden gehonoreerd omdat in Europees verband toepassing van het vertrouwensbeginsel niet in strijd mag komen met dwingendrechtelijke bepalingen uit het Unierecht.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.