Centrale Raad van Beroep, 09-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1963, 22/1218 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 09-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1963, 22/1218 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2024
- Datum publicatie
- 24 oktober 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1963
- Zaaknummer
- 22/1218 WMO15
Inhoudsindicatie
Volgens de Raad heeft de rechtbank terecht aangenomen dat appellante geen belang had bij beoordeling van de bestreden besluiten. De Raad ziet geen aanleiding het gedeeltelijk onjuiste dictum van de rechtbank te corrigeren, omdat de belangen van appellante daarmee niet kunnen worden gediend. Met dat laatste sluit de Raad aan bij rechtspraak van de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Uitspraak
22/1218 WMO15, 22/1219 WMO15, 22/1220 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 maart 2022, 20/3955, 21/343, 21/4792 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
SAMENVATTING
Volgens de Raad heeft de rechtbank terecht aangenomen dat appellante geen belang had bij beoordeling van de bestreden besluiten. De gestelde schade is niet aannemelijk en in een kostenveroordeling is in een zaak als deze geen procesbelang gelegen. De Raad ziet geen aanleiding het gedeeltelijk onjuiste dictum van de rechtbank te corrigeren, omdat de belangen van appellante daarmee niet kunnen worden gediend. Met dat laatste sluit de Raad aan bij rechtspraak van de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Namens appellante is mr. Sprakel verschenen. Het college is niet verschenen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante, geboren in 1988, heeft zich met haar minderjarige kinderen tot het college gewend voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Bij besluiten van 10 en 11 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2020, heeft het college de aanvraag van appellante voor een maatwerkvoorziening opvang afgewezen en appellante en haar kinderen toegelaten tot de noodopvang.
Bij besluit van 20 januari 2020 heeft het college de aan appellante en haar kinderen geboden noodopvang vanaf 27 januari 2020 beëindigd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 juni 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college dat bezwaar gegrond verklaard wat betreft de einddatum van de geboden noodopvang en de noodopvang voortgezet. Daarbij heeft het college aan appellante een kostenvergoeding toegekend.
Bij besluiten van 20 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellante voor een maatwerkvoorziening opvang afgewezen en de noodopvang verlengd.
Bij uitspraak van 29 juli 2021 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 januari 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het college bij besluit van 16 augustus 2021 (bestreden besluit 3) het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat aan appellante en haar kinderen inmiddels een woning is toegewezen in de gemeente Huissen .
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellante geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de beroepen omdat appellante ten tijde van bestreden besluit 3 en ten tijde van de aangevallen uitspraak beschikte over een woning. In de door appellante gestelde schade en vergoeding van proceskosten heeft de rechtbank evenmin grond gevonden voor het aannemen van belang voor een inhoudelijke beoordeling.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens; de rechtbank had tot een inhoudelijke beoordeling moeten komen. Zij heeft erop gewezen dat haar procesbelang is gelegen in een vergoeding van immateriële schade en een (proces)kostenvergoeding in bezwaar en beroep. Verder heeft zij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.