Centrale Raad van Beroep, 15-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1965, 23/217 PW
Centrale Raad van Beroep, 15-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1965, 23/217 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2024
- Datum publicatie
- 29 oktober 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1965
- Zaaknummer
- 23/217 PW
Inhoudsindicatie
Weigering dwangsom niet tijdig beslissen. Verzoek om herziening. Geen afzonderlijke verzoeken. De verzoeken 1 en 2 zijn geen afzonderlijke herzieningsverzoeken. Ten tijde van de ingebrekestelling was al een besluit genomen op het verzoek om herziening. Het niet toesturen van dit besluit aan de gemachtigde maakt niet dat sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit. Het college heeft terecht vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is.
Uitspraak
23/217 PW, 23/218 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 december 2022, 21/2865 en 21/3324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 15 oktober 2024
Deze zaak gaat er in de kern om of het college dwangsommen heeft verbeurd omdat het niet een afzonderlijk besluit heeft genomen op het verzoek van de toenmalige gemachtigde van appellant om een besluit te herzien. Appellant had zelf drie dagen eerder al verzocht datzelfde besluit te herzien. Op het verzoek van appellant heeft het college tijdig een besluit genomen en dat aan appellant toegezonden. Appellant heeft dan geen recht op dwangsommen in verband met het niet afzonderlijk beslissen op de aanvraag van zijn gemachtigde. De aanvragen moeten worden gezien als één aanvraag.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 september 2024. Voor appellant is mr. Dassen-Vranken verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Kwaadvlieg.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant heeft op 23 februari 2011 langdurigheidstoeslag op grond van de Participatiewet aangevraagd over de jaren 2008 tot en met 2011. Met een besluit van 8 april 2011 heeft het college de langdurigheidstoeslag over de jaren 2010 en 2011 toegekend en de aanvraag buiten behandeling gesteld voor zover deze betrekking had op de jaren 2008 en 2009. Dit besluit staat in rechte vast.
Appellant heeft met een brief van 17 augustus 2020 het college verzocht om herziening van het besluit van 8 april 2011, voor zover dat besluit ziet op de jaren 2008 en 2009 (verzoek 1).
De toenmalige gemachtigde van appellant (B) heeft met een brief van 20 augustus 2020 namens appellant eveneens gevraagd om herziening van het besluit van 8 april 2011, voor zover dat ziet op de jaren 2008 en 2009 (verzoek 2).
Het college heeft met een besluit van 9 september 2020 verzoek 1 afgewezen.
Appellant heeft op 12 januari 2021 het college in gebreke gesteld omdat het college niet op verzoek 2 heeft beslist.
Appellant heeft op 18 oktober 2021 een bezwaarschrift ingediend wegens het uitblijven van een dwangsombesluit.
Op 22 oktober 2021 heeft appellant bij de rechtbank een beroep niet tijdig beslissen ingediend wegens het uitblijven van een besluit op verzoek 2.
Met een besluit van 17 november 2021 (dwangsombesluit) heeft het college het verzoek om een dwangsom toe te kennen afgewezen. Het college heeft op 9 september 2020 op verzoek 1 beslist en heeft bij deze besluitvorming de inhoud van verzoek 2 betrokken. Er is dus geen verzoek om herziening meer waarop nog beslist moet worden.
Op 25 november 2021 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het dwangsombesluit.
Met een besluit van 3 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit, ongegrond verklaard.
Met een besluit van eveneens 3 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar, voor zover gericht tegen het uitblijven van een dwangsombesluit, kennelijk nietontvankelijk verklaard omdat appellant tegen het uitblijven van een dwangsombesluit beroep had moeten instellen bij de rechtbank.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard. Het college had zich onbevoegd moeten verklaren en het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit als beroep moeten doorsturen naar de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit niet-ontvankelijk verklaard omdat er al op het verzoek om herziening was beslist.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het hoger beroep komt er in de kern op neer dat het college volgens appellant een afzonderlijk besluit had moeten nemen op verzoek 2. Het besluit van 9 september 2020, waarbij het verzoek om herziening is afgewezen, is alleen aan appellant toegezonden en niet aan gemachtigde en kan dus niet worden gezien als een besluit op verzoek 2. Het is ook niet op juiste wijze bekendgemaakt. Dit betekent volgens appellant dat, omdat er nog altijd niet op verzoek 2 is beslist, het college na de ingebrekestelling van 12 januari 2021 tot € 1.442,- aan dwangsommen heeft verbeurd en ook dat hij ontvankelijk is in zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college geen dwangsommen heeft verbeurd en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzoeken 1 en 2 geen afzonderlijke herzieningsverzoeken zijn. B heeft verzoek 2 drie dagen na dat van appellant gedaan. Verzoek 2 betreft net als verzoek 1 hetzelfde gedeelte van het besluit van 8 april 2011, namelijk de niet-ontvankelijkverklaring van de verzoeken om langdurigheidstoeslag over 2008 en 2009. B heeft het verzoek niet voor zichzelf, maar namens appellant gedaan, ervan uitgaande dat nog niet eerder een herzieningsverzoek was ingediend. Gelet op het feit dat appellant drie dagen ervoor al eenzelfde verzoek om herziening had gedaan, had het college verzoek 2 in die zin moeten opvatten dat B zich als gemachtigde van appellant stelt en de gronden van het verzoek aanvult. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat er maar één verzoek om herziening voorligt. Een andere uitleg zou inhouden dat het college twee keer moet beslissen op hetzelfde verzoek van appellant. Dat dient geen doel.
De ingebrekestelling van 12 januari 2021 ziet op het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om herziening van het besluit van 8 april 2011. Gelet op 5.1 was, anders dan appellant aanvoert, ten tijde van de ingebrekestelling van 12 januari 2021 met het besluit van 9 september 2020 al een besluit genomen op het verzoek om herziening. De omstandigheid dat dit besluit in strijd met artikel 2:1, eerste lid, en 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet naar de gemachtigde van appellant is verzonden maakt niet dat sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit.1 In de rechtspraak van de Raad over de artikelen 2:1, eerste lid, en 3:41, eerste lid, in samenhang met artikel 6:8 van de Awb is uiteengezet dat, indien het bestuursorgaan weet heeft van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende, normaliter tot gevolg zal hebben dat dat besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Deze rechtspraak ziet op de procedurele belangen van een belanghebbende.2 Uit die rechtspraak volgt niet dat als een bestuursorgaan een besluit heeft gegeven zonder dit tevens aan de gemachtigde te verzenden een dwangsom verschuldigd is. Met artikel 4:17 van de Awb wordt beoogd de burger een rechtsmiddel te geven om het bestuursorgaan aan te sporen tot tijdige besluitvorming. Het effect dat de wetgever voor ogen stond met de dwangsom, namelijk een effectief rechtsmiddel tegen trage besluitvorming, was met de verzending van het besluit van 9 september 2020 aan appellant al bereikt. Appellant heeft daarom ook geen recht op een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.
Wat in 5.2 wordt overwogen betekent ook dat het college met het besluit van 17 november 2011 terecht heeft vastgesteld dat het naar aanleiding van de ingebrekestelling van 12 januari 2021 geen dwangsom verschuldigd is. Het betekent ook dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsom besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had daarbij geen belang meer.
Omdat de door appellant aangevoerde gronden niet slagen, zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.