Centrale Raad van Beroep, 08-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1976, 21/2946 PW
Centrale Raad van Beroep, 08-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1976, 21/2946 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2024
- Datum publicatie
- 8 november 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1976
- Zaaknummer
- 21/2946 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Grondslagwijziging naar schending medewerkingsverplichting. Belangenafweging. Niet overleggen bankafschriften. Appellant heeft geen enkel objectief gegeven aangedragen op basis waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat het voor hem niet mogelijk is bankafschriften van zijn Marokkaanse rekening te bemachtigen. De medewerking was redelijkerwijs van appellant te vergen. Het dagelijks bestuur heeft ervoor gekozen om pas met ingang van 1 september 2019 het recht op bijstand in te trekken. Het dagelijks bestuur was dus in beginsel bevoegd om toepassing te geven aan artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het dagelijks bestuur een belangenafweging moet maken en dat de gevolgen van het bestreden besluit voor appellant niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Besluit tot intrekking was niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Toetsing aan geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid. De belangenafweging is in dit geval niet onevenwichtig. Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
21/2946 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juni 2021, 20/4742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 oktober 2024
In deze zaak gaat het om een intrekking van het recht op bijstand per 1 september 2019. Het dagelijks bestuur heeft deze intrekking eerst op artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet (PW) gebaseerd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen bankafschriften van zijn rekening bij een Marokkaanse bank over te leggen. In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur zijn standpunt gewijzigd, in die zin dat de intrekking wordt gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Het niet indienen van de bankafschriften houdt volgens het dagelijks bestuur geen schending van de inlichtingenverplichting in, maar van de medewerkingsverplichting. Appellant voert aan dat het voor hem niet mogelijk is de gevraagde bankafschriften over te leggen, omdat de bank die afschriften niet verstrekt. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit geen standhoudt omdat het dagelijks bestuur de intrekking eerder op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd. Gelet op het nader standpunt van het dagelijks bestuur in hoger beroep blijven de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wel in stand. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is de gevraagde bankafschriften te bemachtigen. De intrekking van de bijstand was niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 2 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 september 2019 ingetrokken. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 19 november 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Met een brief van 4 januari 2023 heeft de Raad aan het dagelijks bestuur de nog te noemen uitspraak van 12 juli 2022 voorgehouden en gevraagd welke gevolgen dit heeft voor de besluitvorming. Bij brief van 24 januari 2023 heeft het dagelijks bestuur hierop gereageerd en de besluitvorming aangepast. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant heeft op 30 januari 2019 namens hem en zijn partner een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de PW. In het kader van deze aanvraag heeft hij kenbaar gemaakt dat hij geen vermogen heeft in Marokko, maar wel een bankrekening waarop ongeveer € 250,- tot € 300,- staat. Hij heeft verder meegedeeld dat hij niet aan bankafschriften van deze rekening kan komen.
In een besluit van 3 april 2019 heeft het dagelijks bestuur appellant en zijn partner met ingang van 13 februari 2019 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Daarbij heeft het dagelijks bestuur aan appellant en zijn partner de verplichting opgelegd de bankafschriften van de Marokkaanse rekening over te leggen indien zij die ontvangen en anders, indien zij die bankafschriften niet ontvangen, binnen een maand contact op te nemen met het dagelijks bestuur.
Met een brief van 27 mei 2019 heeft het dagelijks bestuur appellant en zijn partner verzocht de bankafschriften van de Marokkaanse rekening en eventuele andere correspondentie uiterlijk op 3 juni 2019 in te leveren. Appellant en zijn partner hebben de bankafschriften niet ingeleverd.
Met een besluit van 12 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur, met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW, het recht op bijstand van appellant en zijn partner met ingang van 3 juni 2019 opgeschort en verzocht het verzuim te herstellen door de bankafschriften en eventuele andere correspondentie uiterlijk op 22 juli 2019 alsnog in te leveren. Appellant en zijn partner hebben de bankafschriften niet ingeleverd.
Op 23 juli 2019 heeft een medewerker van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (RDWI) telefonisch contact opgenomen met appellant. Appellant verklaarde tijdens dit telefonisch contact dat hij een aantal dagen na het opschortingsbesluit een brief naar de Marokkaanse bank heeft verstuurd maar nog geen reactie heeft ontvangen. Omdat de medewerker twijfelde of appellant de brief daadwerkelijk had verzonden, is appellant uitgenodigd om op 7 augustus 2019 bij de RDWI op kantoor de brief samen op te stellen. De medewerker heeft die dag de eerder door appellant verstuurde brief opnieuw op de post gedaan. De medewerker heeft voorgesteld om in de brief de bank te vragen de gegevens niet alleen naar appellant maar ook naar de RDWI te versturen. Appellant heeft daar echter geen toestemming voor gegeven.
Met een besluit van 11 september 2019 heeft het dagelijks bestuur besloten dat het recht op bijstand van appellant en zijn partner met ingang van 3 juni 2019 blijft opgeschort. Daarbij is aan appellant en zijn partner opnieuw verzocht het verzuim te herstellen door de bankafschriften en eventuele andere correspondentie uiterlijk op 25 september 2019 alsnog in te leveren. Appellant en zijn partner hebben de bankafschriften opnieuw niet ingeleverd.
Met een besluit van 2 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant en zijn partner met ingang van 1 september 2019 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant en zijn partner de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de bankafschriften van de Marokkaanse rekening niet in te leveren. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Wel heeft de rechtbank het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant en opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden, omdat het dagelijks bestuur in de bezwaarfase appellant en zijn partner ten onrechte niet heeft gehoord.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank zijn beroep ongegrond heeft verklaard. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Nader standpunt dagelijks bestuur: wijziging grondslag besluit
4. De Raad heeft met een brief van 4 januari 2023 het dagelijks bestuur gewezen op de uitspraak van de Raad van 12 juli 2022 en gevraagd naar de consequenties van die uitspraak voor de besluitvorming in deze zaak.1 Met een brief van 24 januari 2023 heeft het dagelijks bestuur een nader standpunt ingenomen, dat een wijziging van de grondslag voor de intrekking inhoudt, namelijk wegens schending van de medewerkingsverplichting op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW. Het dagelijks bestuur heeft op de zitting nader toegelicht dat appellant, door het niet indienen van de bankafschriften, zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden en dat de wettelijke grondslag van de intrekking is gelegen in artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW.