Home

Centrale Raad van Beroep, 23-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2006, 24/6454 ZW

Centrale Raad van Beroep, 23-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2006, 24/6454 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 oktober 2024
Datum publicatie
1 november 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:2006
Zaaknummer
24/6454 ZW

Inhoudsindicatie

Het beroep is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft het Uwv in gebreke gesteld vanwege niet tijdig beslissen. De termijn voor hoger beroep was nog niet verstreken. Dit betekent dat de ingebrekestelling prematuur is ingediend en er geen dwangsom verschuldigd is.

Uitspraak

24/654 ZW

Datum uitspraak: 23 oktober 2024

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2024, 23/3513 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant het Uwv voor het einde van de beslistermijn, en dus te vroeg, in gebreke heeft gesteld. Appellant stelt dat de beslistermijn op 26 mei 2023 verstreek en heeft de ingebrekestelling op 29 mei 2023 verzonden. De Raad komt tot het oordeel dat de beslistermijn pas op 9 juli 2023 verstreek. Dat komt doordat de werking van de uitspraak van de rechtbank van 17 april 2023 vanwege artikel 8:106 Awb zes weken is opgeschort. Dat geldt ook voor de in die uitspraak gestelde termijn van zes weken. De ingebrekestelling is dus te vroeg verzonden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [gemachtigde] , hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 september 2024. Voor appellant is [gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.

Appellant werkte van 1 februari 2020 tot en met 31 december 2020 bij [naam B.V.] . Vervolgens is appellant van 1 januari 2021 tot 1 februari 2022 in dienst geweest bij [naam N.V.] . Op 29 april 2021 is hij voor zijn werkzaamheden uitgevallen. Het Uwv heeft aan appellant per 1 februari 2022 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend en het dagloon van appellant vastgesteld op € 147,34.

1.2.

Bij besluit van 22 april 2022 heeft het Uwv na de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling de uitkering van appellant voortgezet, berekend naar een dagloon van € 147,34.

1.3.

Bij besluit van 13 oktober 2022 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Op 17 april 2023 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op dit beroep en het besluit van 13 oktober 2022 vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing moet nemen. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.

1.4.

Bij brief van 29 mei 2023 heeft appellant het Uwv in gebreke gesteld. Op 15 juni 2023
heeft appellant beroep ingesteld omdat hij meent dat het Uwv niet tijdig heeft beslist zoals de
rechtbank heeft opgedragen. Op 29 juni 2023 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het dagloon vastgesteld op € 149,58.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.

De rechtbank heeft het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ingebrekestelling van appellant prematuur is en dat het Uwv niet te laat heeft beslist. In artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat de werking van de uitspraak van de rechtbank – en dus ook de daarin gestelde termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar – wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken. De rechtbank heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 25 augustus 2017.1 Dit betekent dat de termijn van zes weken, die de rechtbank in de uitspraak van 17 april 2023 heeft bepaald, pas start als de termijn voor het instellen van hoger beroep (dat is ook een termijn van zes weken) is verstreken. Toen appellant het Uwv op 29 mei 2023 in gebreke heeft gesteld, was de beslistermijn dus nog niet verstreken.

2.2.

De stelling van appellant dat de termijn voor het instellen van hoger beroep was verstreken toen het Uwv hem bij brief van 24 april 2023 heeft bericht dat het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank maakt voorgaande niet anders, omdat de hoger beroepstermijn desondanks nog niet was afgelopen. In artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a van de Awb is dwingend voorgeschreven dat – in de gevallen hierin bedoeld – de werking van een uitspraak van de rechtbank wordt opgeschort. Bovendien heeft het Uwv in die brief laten weten dat het Uwv de mogelijkheid openhoudt om alsnog hoger beroep in te stellen als appellant hoger beroep zou instellen. Het feit dat het Uwv de proceskosten en het griffierecht heeft voldaan leidt niet tot een ander oordeel.

2.3.

De stelling van appellant, dat het Uwv met zijn standpunt in feite een verkapt hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 april 2023 en dat daarvoor in deze procedure geen plaats is, treft geen doel. Het Uwv bestrijdt namelijk de door de rechtbank opgelegde termijn niet, maar stelt zich – terecht – op het standpunt dat uit de Awb volgt dat deze termijn pas na het verstrijken van de hoger beroepstermijn begint te lopen.

2.4.

Appellant heeft niet aan de brief van 24 april 2023 het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat het Uwv binnen zes weken na de verzending van de uitspraak van 17 april 2023 op het bezwaar zou beslissen. De brief van 25 mei 2023, waarin appellant wordt bericht dat het Uwv gebruik maakt van de mogelijkheid om de beslistermijn te verdagen, leidt tot slot ook niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft op de zitting van de rechtbank gesteld dat deze brief ten onrechte is gestuurd omdat de beslistermijn niet op 26 mei 2023 (zoals vermeld in die brief) zou verlopen.

2.5.

Omdat appellant het Uwv vóór het verstrijken van de beslistermijn in gebreke heeft gesteld, is deze ingebrekestelling prematuur en is zijn beroep niet-ontvankelijk. Het Uwv is anders dan appellant heeft gesteld dus geen dwangsom verschuldigd.

Het standpunt van appellant

3.1.

Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel erop mocht vertrouwen dat het Uwv, zoals in de uitspraak is bepaald, uiterlijk binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar zou nemen. Bij brief van 24 april 2023 heeft het Uwv kenbaar gemaakt uitvoering te zullen geven aan de uitspraak. Bij brief van 25 mei 2023 heeft het Uwv medegedeeld dat uiterlijk op 26 mei 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar moesten worden genomen, maar dat dit niet haalbaar is gebleken en gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de beslistermijn met zes weken te verlengen. Het Uwv ging er dus ook van uit dat 26 mei 2023 het einde van de beslistermijn was. Het Uwv heeft niet eerder te kennen gegeven dat de door de rechtbank bepaalde termijn niet zou deugen. Het Uwv heeft haar kans om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de in haar ogen onjuiste opdracht van de rechtbank om uiterlijk binnen zes weken na het toesturen van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, ongebruikt laten verstrijken. Ook heeft het Uwv niet kenbaar gemaakt dat sprake was van een kennelijke fout of verschrijving.

3.2.

Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank onrechtmatig heeft gehandeld, onder meer door de gronden van het Uwv toch bij de beoordeling te betrekken. De rechtbank had geen verkapt hoger beroep mogen toelaten en had moeten constateren dat geen tijdig gevolg was gegeven aan de uitspraak. Daarnaast had niet dezelfde rechter over haar eigen uitspraak van 17 april 2023 mogen oordelen.

Het standpunt van het Uwv

Het oordeel van de Raad

BESLISSING