Centrale Raad van Beroep, 15-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2031, 23/56 PW
Centrale Raad van Beroep, 15-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2031, 23/56 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2024
- Datum publicatie
- 8 november 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2031
- Zaaknummer
- 23/56 PW
Inhoudsindicatie
Onbevoegdverklaring Raad. Geen grond voor doorbreking appèlverbod. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om herziening tegen een uitspraak op verzet niet in behandeling is genomen wegens misbruik van recht. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van recht niet bestreden. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank dat het herzieningsverzoek misbruik van recht was, voor juist moet worden gehouden. Verzoek om conclusie te vragen aan de advocaat generaal wordt afgewezen omdat die bevoegdheid de (enkelvoudige kamer) van de Raad niet toekomt.
Uitspraak
23/56 PW
Datum uitspraak: 15 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2022, 22/3684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal (het dagelijks bestuur)
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank waarbij een verzoek om herziening tegen een uitspraak op verzet niet in behandeling is genomen wegens misbruik van recht. De Raad beoordeelt of aanleiding bestaat voor doorbreking van het wettelijk appèlverbod. De Raad komt tot het oordeel dat daarvoor geen grond bestaat. Om die reden verklaart de Raad zich onbevoegd.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Op 26 juli 2024 heeft appellant verzocht om wraking van de behandelend rechter.
Met een uitspraak van 20 augustus 2024 van de wrakingskamer is beslist dat het verzoek om wraking niet in behandeling zal worden genomen.1
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 september 2024. Appellant heeft door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Met een uitspraak van 7 februari 2022 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroepen van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak heeft appellant verzet gedaan.
Met een uitspraak van 22 april 2022 heeft de rechtbank, na appellant als opposant op zitting te hebben gehoord, het verzet tegen de uitspraak van 7 februari 2022 ongegrond verklaard.
Op 8 augustus 2022 heeft appellant bij de rechtbank een verzoek ingediend om de uitspraak van 22 april 2022 te herzien.
Uitspraak van de rechtbank
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het herzieningsverzoek niet inhoudelijk behandeld wegens misbruik van recht. Om die reden heeft de rechtbank appellant niet in de gelegenheid gesteld om op een zitting te worden gehoord.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
Het herzieningsverzoek waarop de rechtbank heeft beslist heeft betrekking op een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Daartegen kan op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb geen hoger beroep worden ingesteld. Tegen de aangevallen uitspraak kan daarom geen hoger beroep worden ingesteld.2 Voor doorbreking van dit zogenoemde appèlverbod kan volgens vaste rechtspraak grond bestaan indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.3
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank, zonder appellant voorafgaand in de gelegenheid te stellen op een zitting te worden gehoord, het herzieningsverzoek niet inhoudelijk beoordeeld wegens misbruik van recht. In het geval van nietontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel wegens misbruik van recht is er geen grond voor het oordeel dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Het recht op toegang tot de rechter mag immers worden beperkt en dat is niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Nietontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen. In een geval als het onderhavige kan daarom alleen grond bestaan voor doorbreking van het appèlverbod, indien het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van recht onjuist is.4
Appellant heeft aangevoerd dat hij in het kader van zijn verzoek om herziening op zitting gehoord had moeten worden door de rechtbank, aangezien dit een fundamenteel rechtsbeginsel betreft. In dit verband heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3430. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van recht niet bestreden. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank dat het herzieningsverzoek misbruik van recht was, voor juist moet worden gehouden. Uit 4.2 volgt dat de rechtbank dan zonder nadere zitting uitspraak mocht doen. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank hiermee geen fundamenteel rechtsbeginsel geschonden.
De verwijzing van appellant naar de in 4.3 genoemde uitspraak van de Afdeling leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is de zaak die heeft geleid tot die uitspraak niet vergelijkbaar met de situatie zoals die hier – blijkens 1.1 tot en met 1.3 – aan de orde is. In de genoemde uitspraak was namelijk sprake van een situatie waarin de rechtbank het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege misbruik van recht, waarna de rechtbank het daartegen aangetekende verzet, zonder de betrokkene te horen, ook niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege misbruik van recht. Hierdoor had de betrokkene geen kans gekregen om een beoordeling te krijgen of zijn beroep terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard wegens misbruik van recht. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.5
Appellant heeft verder aangevoerd dat het omdraaien van de bewijslast ten aanzien van de verzending van poststukken herziening van de uitspraak van 22 april 2022 rechtvaardigt. Hierbij gaat het echter, anders dan appellant betoogt, niet om een fundamenteel rechtsbeginsel. Hierin kan daarom ook geen grond zijn gelegen voor doorbreking van het appèlverbod.
Over het verzoek van appellant ter zitting om een conclusie te vragen aan de advocaatgeneraal overweegt de Raad het volgende. Op grond van artikel 8:12a, eerste lid, van de Awb kan de president van de Raad – in zaken die in zijn college in behandeling zijn bij een meervoudige of grote kamer – een lid van het desbetreffende college verzoeken een conclusie te nemen. Die bevoegdheid komt (de enkelvoudige kamer van) de Raad dus niet toe.
Appellant heeft aan het eind van de zitting verzocht om een nadere behandeling ter zitting, omdat hij te weinig tijd heeft gehad voor zijn betoog. Appellant moest namelijk na de zitting op tijd naar een andere afspraak en had ook al om die reden voorafgaande aan de zitting uitstel gevraagd, wat is afgewezen. De Raad ziet hiervoor geen aanleiding. De zitting heeft een half uur geduurd. Met het oog op de afspraak van appellant heeft de Raad appellant laten deelnemen door middel van videobellen. Appellant heeft ter zitting voldoende tijd gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. Appellant is ter zitting gevraagd om kort aan te geven wat hij op een nadere zitting nog naar voren zou willen brengen. Wat appellant daarover heeft verklaard, had geen betrekking op de hier te beantwoorden rechtsvraag, te weten of er grond bestaat voor doorbreking van het appèlverbod.