Centrale Raad van Beroep, 16-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2036, 22/2746 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 16-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2036, 22/2746 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 oktober 2024
- Datum publicatie
- 4 november 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2036
- Zaaknummer
- 22/2746 WMO15
Inhoudsindicatie
Intrekking pgb met ingang van 28 september 2020 omdat appellante en haar vertegenwoordiger niet in staat zijn de aan het pgb verbonden taken goed te verrichten, waardoor niet voldaan is aan de voorwaarden daarvoor. De aan appellante in 2020 verleende ondersteuning is pas gedeclareerd na de intrekking van het pgb bij het besluit van 16 september 2020. Appellante heeft dit ook niet bestreden en heeft erkend dat het declareren niet goed is gegaan. Van bemoeilijking door de coronapandemie, zoals appellante heeft aangevoerd, is geheel niet gebleken. Dat zorg in natura niet mogelijk was, is niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
22/2746 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2022, 21/3603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
Deze zaak gaat over de vraag of het college het pgb van appellante mocht intrekken. Net als de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Z.M. Nasir hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het college heeft een (nader) verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 september 2024. Voor appellante zijn via videobellen mr. Nasir en [vertegenwoordiger] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema en mr. J.F. Jim.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1956, ondervindt beperkingen in haar dagelijks functioneren. Om die reden heeft het college aan appellante bij besluit van 11 september 2019 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt voor sociaal en persoonlijk functioneren, ondersteuning en regie bij het huishouden en ondersteuning voor zelfzorg en gezondheid, voor de periode van 25 maart 2019 tot en met 21 maart 2021.
Bij besluit van 16 september 2020 heeft het college, voor zover hier van belang, het pgb ingetrokken met ingang van 28 september 2020. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft met een besluit van 21 mei 2021 (bestreden besluit) de intrekking van het pgb gehandhaafd. Aan de intrekking ligt vooral ten grondslag dat appellante en haar vertegenwoordiger niet in staat zijn de aan het pgb verbonden taken goed te verrichten, waardoor niet voldaan is aan de voorwaarden daarvoor.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan het pgb verbonden taken niet op verantwoorde wijze zijn uitgevoerd, omdat tot 8 oktober 2020 geen declaraties bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) zijn ingediend en geweigerd is een hulpverlener conform de zorgovereenkomst te betalen. Het college was daarom bevoegd over te gaan tot intrekking.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Kort samengevat en voor zover van belang heeft appellante het volgende aangevoerd. Appellante erkent dat in 2020 de verleende ondersteuning niet optimaal is gedeclareerd, maar vindt dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder dat is gebeurd. Daarbij heeft zij met name gewezen op de impact van de coronapandemie. Voorts heeft zij aangevoerd dat de ondersteuning door haar nicht onmisbaar is.