Centrale Raad van Beroep, 22-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2047, 22/249 NIOAW
Centrale Raad van Beroep, 22-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2047, 22/249 NIOAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2024
- Datum publicatie
- 8 november 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2047
- Zaaknummer
- 22/249 NIOAW
Inhoudsindicatie
Verlaging IOAW-uitkering met 100% voor twee maanden. Aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling geweigerd. Blijvend gehele weigering. Door eigen toedoen geen geaccepteerde arbeid verkrijgen niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft niet deelgenomen aan het aangeboden traject naar werk. Dit traject kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Al eerder is een maatregel aan appellant opgelegd omdat hij had geweigerd mee te werken aan het traject naar werk. Het college heeft voldoende maatwerk geleverd. De beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen om van het opleggen van de maatregelen af te zien slaagt niet. De Raad oordeelt dat de gehele weigering niet in stand kan blijven, omdat in het geval van appellant geen sprake is van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.
Uitspraak
22/249 NIOAW, 22/250 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 13 december 2021, 20/3773 (aangevallen uitspraak 1) en 20/6458 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Elburg (college)
Datum uitspraak: 22 oktober 2024
In zaak 22/249 NIOAW heeft het college de uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW-uitkering) van appellant verlaagd met 100% over de periodes van 1 oktober 2019 tot 1 december 2019 (maatregel 1) en 1 december 2019 tot 1 februari 2020 (maatregel 2). De reden daarvan was dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De rechtbank heeft de ingangsdata van de maatregelen gewijzigd en de maatregelen verder in stand gelaten. Appellant is het niet eens met die maatregelen, maar hij krijgt in hoger beroep geen gelijk.
In zaak 22/250 NIOAW heeft het college de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2020 blijvend geweigerd (maatregel 3). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt doordat hij stelselmatig niet heeft meegewerkt aan de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De rechtbank heeft deze maatregel in stand gelaten. Ook met deze maatregel is appellant het niet eens. Hij krijgt in hoger beroep gelijk. De Raad oordeelt dat maatregel 3 niet in stand kan blijven, omdat in het geval van appellant geen sprake is van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Het college was niet bevoegd om de IOAW-uitkering blijvend te weigeren.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Stoel, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken 22/249 NIOAW en 22/250 NIOAW gevoegd behandeld op een zitting van 5 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stoel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Werff en A. van Hul. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
De Raad heeft partijen meegedeeld dat de samenstelling van de kamer is gewijzigd.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontving sinds 2 juli 2012 een IOAW-uitkering naar de norm voor een alleenstaande.
De werkcoach van appellant heeft hem in 2018 aangemeld voor het traject Sprint naar werk. Appellant heeft toen geweigerd mee te werken aan dit traject, omdat de werkzaamheden fysiek belastend zouden zijn voor zijn rug. Appellant heeft verzocht om hem te laten keuren door een arts om duidelijk te krijgen welke werkzaamheden hij wel zou kunnen uitvoeren.
Naar aanleiding van dat verzoek heeft een consulent appellant in augustus 2018 aangemeld bij Treve Advies (Treve) voor een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Een arts Indicatie en Advies en een arbeidsdeskundige hebben een onderzoek uitgevoerd naar de medische en arbeidskundige beperkingen en mogelijkheden van appellant. De arts heeft geconcludeerd dat appellant diverse beperkingen heeft en de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat, als rekening wordt gehouden met de vastgestelde beperkingen, het traject Sprint naar werk voorziet in voor hem passende arbeid in een reintegratietraject.
Het college heeft appellant – vanwege zijn weerstand om mee te werken aan het traject – met een besluit van 9 april 2019 een re-integratievoorziening aangeboden, in de vorm van ondersteuning door de accountmanager werk, bij het vinden van betaald werk. In dat besluit is ook meegedeeld dat het college appellant zou aanmelden voor het traject Sprint naar werk als hij er niet in zou slagen om voor 1 september 2019 betaald werk te vinden en daarmee te starten. Appellant heeft ondanks vele sollicitaties niet voor 1 september 2019 betaald werk gevonden.
Met een besluit van 29 augustus 2019 heeft het college appellant het traject Sprint naar werk aangeboden, voor drie dagen per week gedurende drie maanden vanaf 2 september 2019.
Appellant is op 2 september 2019 niet bij Sprint naar werk verschenen en heeft zich op 4 september 2019 ziekgemeld vanwege zware rugklachten. In een e-mailbericht van 10 september 2019 heeft appellant geschreven dat hij het traject niet passend acht.
Met een besluit van 17 september 2019 heeft het college, onder verwijzing naar artikel 5, eerste lid, artikel 8, aanhef en onder c, en artikel 9 van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Elburg (Afstemmingsverordening), de IOAW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 september 2019 verlaagd met 100% voor de duur van één maand. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW. Daarbij heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij alsnog de komende drie maanden gebruik moet maken van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en dat hij zich op 23 september 2019 moet melden bij het traject Sprint naar werk. Appellant heeft zich op 23 september 2019 niet gemeld bij het traject Sprint naar werk en is ook in de periode daarna niet verschenen.
Met een besluit van 29 oktober 2019 (besluit 1) heeft het college de IOAW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met 100% verlaagd over de periode van 1 oktober 2019 tot 1 december 2019 (maatregel 1). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant wederom heeft geweigerd mee te werken aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW. Er is sprake van recidive. Het college heeft met besluit 1 ook meegedeeld dat appellant alsnog de komende drie maanden gebruik moet maken van de aangeboden voorziening en dat hij zich op 4 november 2019 om 7:30 uur moet melden bij het traject Sprint naar werk. Appellant heeft zich op 4 november 2019 niet gemeld bij het traject Sprint naar werk en is ook in de periode daarna niet verschenen.
Met een besluit van 3 december 2019 (besluit 2) heeft het college de IOAW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met 100% verlaagd over de periode van 1 december 2019 tot 1 februari 2020 (maatregel 2). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant nogmaals heeft geweigerd mee te werken aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW. Er is weer sprake van recidive. Het college heeft appellant met besluit 2 verder meegedeeld dat hij alsnog de komende drie maanden gebruik moet maken van de aangeboden voorziening en dat hij zich op 6 december 2019 moet melden bij het traject Sprint naar werk. Appellant heeft zich op 6 december 2019 niet gemeld bij het traject Sprint naar werk en is ook in de periode daarna niet verschenen.
Met een beslissing op bezwaar van 28 januari 2020 heeft het college de besluiten van 29 augustus 2019 en 17 september 2019 gehandhaafd, met als reden dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Met een besluit van 30 januari 2020 (besluit 3) heeft het college met ingang van 1 februari 2020 de IOAW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel blijvend geweigerd (maatregel 3). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt, doordat hij stelselmatig niet heeft meegewerkt aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Met een besluit van 26 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college besluiten 1 en 2 gehandhaafd.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 januari 2020. De rechtbank heeft met een uitspraak van 14 augustus 2020 het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover het de ingangsdatum van de maatregel betreft. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 17 september 2019 te herroepen en te bepalen dat de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2019 wordt verlaagd met 100% voor de duur van één maand. Deze beslissing berust op het volgende. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college aan appellant met het traject Sprint naar werk een passende voorziening gericht op arbeidsinschakeling heeft aangeboden en dat appellant verplicht was om hiervan gebruik te maken. Ook heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende maatwerk geleverd. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen. Het onderzoek is door Treve zorgvuldig gedaan. Dat onderzoek is uitgevoerd omdat appellant niet aan het traject wilde meewerken en door een onafhankelijk arts gekeurd wenste te worden om duidelijkheid te krijgen over welke werkzaamheden hij wel zou kunnen doen. Het onderzoek heeft op verzoek van het college plaatsgevonden ter beantwoording van onder meer de vraag of appellant fysieke en/of mentale beperkingen heeft waardoor hij niet kan deelnemen aan het traject. Voorafgaand aan het onderzoek is appellant verzocht om alle relevante (medische) informatie mee te nemen naar het spreekuur. De arts van Treve heeft appellant onderzocht, een uitgebreide anamnese afgenomen en informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. De arts heeft zijn bevindingen en de medische informatie betrokken bij zijn beoordeling. Appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht die doet twijfelen aan de juistheid van het medisch advies. Voor het college was er geen reden om tot het uitvoeren dan wel betalen van een second opinion over te gaan. De arbeidsdeskundige van Treve heeft vervolgens mede op basis van het advies van de arts gemotiveerd geconcludeerd dat het traject Sprint naar werk voor appellant passende arbeid in een re-integratietraject is. Het college heeft appellant voldoende duidelijk gemaakt wat het traject inhoudt en waarom het traject voor hem is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd. Appellant kan zich niet beroepen op zijn opleidingsniveau en werkervaring. Daar komt bij dat hij al jaren werkloos is en het hem op eigen kracht niet is gelukt om werk te vinden. Omdat appellant al langere tijd niet voltijds heeft gewerkt, is het traject beperkt tot drie dagen per week.
Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Met een besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant gericht tegen besluit 3 gegrond verklaard vanwege de ingangsdatum van de maatregel en de IOAW-uitkering met ingang van 1 maart 2020 blijvend geweigerd. Het college heeft daarbij een vergoeding van de kosten van bezwaar toegekend.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
De aangevallen uitspraken
De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak 1, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het de ingangsdata van de maatregelen 1 en 2 betreft. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door besluiten 1 en 2 te herroepen voor zover het de ingangsdata van de maatregelen betreft, de ingangsdatum van maatregel 1 te bepalen op 1 november 2019 en de ingangsdatum van maatregel 2 te bepalen op 1 januari 2020. Voor het overige heeft de rechtbank bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank zag geen aanleiding om anders te oordelen over de passendheid van de aangeboden voorziening dan in de uitspraak van 14 augustus 2020, omdat appellant ter zitting heeft erkend dat zijn situatie ongewijzigd is gebleven. Omdat sprake was van een passende maatwerkvoorziening kan appellant naar het oordeel van de rechtbank worden verweten dat hij daaraan niet heeft meegewerkt. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om alsnog aan het traject deel te nemen. Dat appellant eerder wel altijd heeft meegewerkt aan zijn verplichtingen, vrijwaart hem niet van deze verplichting. Het college heeft terecht geconcludeerd dat van dringende redenen om van het opleggen van een recidivemaatregel af te zien, niet is gebleken. Dat appellant door de opvolgende recidivemaatregelen financieel zwaar wordt getroffen, staat volgens de rechtbank buiten kijf, maar maakt niet dat appellant onevenredig zwaar wordt getroffen ten opzichte van het met het opleggen van de maatregelen te dienen belang. De wetgever heeft juist beoogd om degene die weigert mee te werken met behulp van een financiële prikkel alsnog te bewegen tot deelname aan een passende voorziening waartoe hij wettelijk verplicht is.
De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten. Wel heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht, omdat het college pas ter zitting het bestreden besluit draagkrachtig heeft gemotiveerd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraken niet eens voor zover de rechtbank de opgelegde maatregelen in stand heeft gelaten. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.