Centrale Raad van Beroep, 23-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:206, 22/3023 PW
Centrale Raad van Beroep, 23-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:206, 22/3023 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 januari 2024
- Datum publicatie
- 26 februari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:206
- Zaaknummer
- 22/3023 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Extreem laag waterverbruik gemotiveerd betwist.
Het college heeft de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Het college baseert dat op een extreem laag waterverbruik van in totaal 1 m3 over een periode van drie jaar. Dat verbruik rechtvaardigt volgens het college de vooronderstelling dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad komt tot het oordeel dat appellant het verbruik van 1 m3 zodanig gemotiveerd heeft betwist, dat dit niet als uitgangspunt kan dienen van de vooronderstelling dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college wordt opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
Uitspraak
22/3023 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 augustus 2022, 20/3285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 23 januari 2024
Het gaat in deze zaak om een intrekking en terugvordering van bijstand. Het college heeft de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Het college baseert dat op een extreem laag waterverbruik van in totaal 1 m3 over een periode van drie jaar. Dat verbruik rechtvaardigt volgens het college de vooronderstelling dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad komt tot het oordeel dat appellant het verbruik van 1 m3 zodanig gemotiveerd heeft betwist, dat dit niet als uitgangspunt kan dienen van de vooronderstelling dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college wordt opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met een brief van 22 november 2023 heeft de Raad partijen bericht hoe de Raad het geschil vooralsnog ziet en appellant in de gelegenheid gesteld zijn standpunt nader te onderbouwen. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 december 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontving sinds 1 augustus 2015 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond sinds 27 mei 2015 ingeschreven op het adres [Adres] in [woonplaats] (uitkeringsadres).
Op 14 mei 2018 heeft de verhuurder van de woning op het uitkeringsadres bij de afdeling burgerzaken van de gemeente Leeuwarden gemeld dat appellant vanuit de woning is vertrokken. Naar aanleiding van deze melding heeft het college een rechtmatigheidsonderzoek opgestart.
In het kader van dat onderzoek heeft een medewerker handhaving van de gemeente Leeuwarden (medewerker) informatie opgevraagd bij het waterleidingbedrijf over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Op 28 mei 2028 heeft het waterleidingbedrijf een overzicht van de meterstanden verstrekt. Uit dat overzicht volgt dat op 2 juni 2015 via internet een meterstand is doorgegeven van 11 m3. Op 31 augustus 2016 en 31 augustus 2017 is een geschatte meterstand geregistreerd van 61 m3 respectievelijk 101 m3 en op 3 mei 2018 is via internet een meterstand doorgegeven van 12 m3.
Met een besluit van 7 juni 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 31 mei 2018. Dat besluit staat in rechte vast.
Met een besluit van 16 juli 2018, gehandhaafd bij een besluit op bezwaar van 5 oktober 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 mei 2018 en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 38.948,88 van appellant teruggevorderd. Het college heeft daaraan alleen ten grondslag gelegd dat het waterverbruik op het uitkeringsadres vanaf juni 2015 extreem laag is. Volgens vaste rechtspraak is het dan niet aannemelijk dat appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Als gevolg van die schending kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.