Home

Centrale Raad van Beroep, 31-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2073, 23/1863 CRTV

Centrale Raad van Beroep, 31-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2073, 23/1863 CRTV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 oktober 2024
Datum publicatie
12 november 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:2073
Zaaknummer
23/1863 CRTV

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag appellante voor compensatie betaalde transitievergoeding. Niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid BW. De arbeidsovereenkomsten eindigden vóór 1 juli 2015, waardoor geen recht op transitievergoeding bestond.

Uitspraak

23/1863 CRTV, 23/1864 CRTV

Datum uitspraak: 31 oktober 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 mei 2023, 21/4162 en 21/4163 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvragen om compensatie van de door appellante aan de werknemers 1 en 2 betaalde vergoedingen van elk € 10.992,80 (bruto) moeten worden afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomsten met de werknemers 1 en 2 met ingang van 30 juni 2015 zijn geëindigd, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomsten op of na 1 juli 2015 zijn geëindigd én dat appellante op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding aan de werknemers 1 en 2 is verschuldigd. Verder gaat het in deze zaak om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het standpunt van het Uwv niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel en de vraag of dit niet in strijd is met het verbod van reformatio in peius. De Raad beantwoordt voormelde vragen in deze uitspraak bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Kluft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juni 2024. Voor appellante is mr. Kluft verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.

[naam werknemer 1] (werknemer 1) is op [datum 1] 1995 in dienst getreden bij appellante. Op 12 april 2013 is werknemer 1 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk. Het Uwv heeft met ingang van 29 april 2015 aan werknemer 1 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en komen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.

1.2.

Appellante en werknemer 1 hebben op 29 juni 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten, die zij hebben gedateerd op [datum 3] 2015. In deze overeenkomst zijn zij overeengekomen dat het dienstverband per 1 juli 2015 eindigt en dat appellante aan werknemer 1 in de maand juli 2015 een beëindigingsvergoeding betaalt van € 10.992,80 (bruto). Appellante heeft deze vergoeding daadwerkelijk in juli 2015 betaald. Op de salarisstrook van juli 2015 heeft appellante de vergoeding aangeduid als ‘afkoopsom’.

1.3.

Appellante heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 1 betaalde vergoeding. Bij besluit van 3 maart 2021 (besluit 1) heeft het Uwv het bedrag van de compensatie op € 0,- vastgesteld.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de voorwaarden voor compensatie is voldaan. De arbeidsovereenkomst met werknemer 1 is op of na 1 juli 2015 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van werknemer 1 beëindigd en appellante is op grond van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een transitievergoeding aan werknemer 1 verschuldigd. De hoogte van de compensatie wordt op € 0,- vastgesteld omdat de vergoeding niet meer kan bedragen dan wat appellante verschuldigd zou zijn op de dag na het twee jaar durende opzegverbod bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte. Dat is in dit geval 17 april 2015. Op deze datum bestond nog geen recht op een transitievergoeding, aangezien de Wet werk en zekerheid (Wwz), waarbij de transitievergoeding is ingevoerd, pas op 1 juli 2015 in werking is getreden.

1.5.

[naam werknemer 2] (werknemer 2) is op [datum 2] 1990 in dienst getreden bij appellante. Op 28 mei 2013 is werknemer 2 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk. Het Uwv heeft met ingang van 28 mei 2015 aan werknemer 2 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.

1.6.

Appellante en werknemer 2 hebben op 29 juni 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten, die zij hebben gedateerd op [datum 3] 2015. In deze overeenkomst zijn zij overeengekomen dat het dienstverband per 1 juli 2015 eindigt en dat appellante aan werknemer 2 in de maand juli 2015 een beëindigingsvergoeding betaalt van € 10.992,80 (bruto). Appellante heeft de vergoeding daadwerkelijk in juli 2015 betaald. Op de salarisstrook van juli 2015 heeft appellante de vergoeding aangeduid als ‘afkoopsom’.

1.7.

Appellante heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer 2 betaalde vergoeding. Bij besluit van 3 maart 2021 (besluit 2) heeft het Uwv het bedrag van de compensatie op € 0,- vastgesteld.

1.8.

Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de voorwaarden voor compensatie is voldaan. De arbeidsovereenkomst met werknemer 2 is op of na 1 juli 2015 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van werknemer 2 beëindigd en appellante is op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding aan werknemer 2 verschuldigd. De hoogte van de compensatie wordt op € 0,- vastgesteld omdat de vergoeding niet meer kan bedragen dan wat appellante verschuldigd zou zijn op de dag na het twee jaar durende opzegverbod bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte. Dat is in dit geval [datum 3] 2015. Op deze datum bestond nog geen recht op een transitievergoeding, aangezien de Wwz, waarbij de transitievergoeding is ingevoerd, pas op 1 juli 2015 in werking is getreden.

1.9.

In beroep heeft het Uwv naar aanleiding van een vraag van de rechtbank een reactie van 30 december 2022 ingebracht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 juni 20221 heeft het Uwv zich op het gewijzigde standpunt gesteld dat de compensatie moet worden geweigerd omdat de arbeidsovereenkomsten met de werknemers 1 en 2 niet op of na 1 juli 2015 maar met ingang van 30 juni 2015 zijn beëindigd. Om voor compensatie in aanmerking te komen moet een arbeidsovereenkomst zijn beëindigd op of na 1 juli 2015. In de vaststellingsovereenkomsten is vermeld dat de arbeidsovereenkomsten per 1 juli 2015 eindigden. Dit betekent volgens het Uwv dat zij liepen tot en met 30 juni 2015. Het Uwv heeft erop gewezen dat uit het woord ‘afkoopsom’ op de salarisstroken volgt dat appellante de vergoedingen aan werknemers 1 en 2 niet als wettelijke transitievergoeding heeft betaald. Dit volgt volgens het Uwv ook uit het feit dat de betaalde vergoedingen aanzienlijk lager zijn dan de wettelijke transitievergoedingen die verschuldigd zouden zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomsten op of na 1 juli 2015.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten 1 en 2 in stand gelaten, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante en de opdracht het griffierecht te vergoeden.

2.1.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in de reactie voldoende en inzichtelijk gemotiveerd waarom compensatie van de door appellante aan de werknemers 1 en 2 bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten betaalde vergoedingen moet worden geweigerd. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.

2.2.

De rechtbank is van oordeel, onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij het Voorstel van wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid2, dat het aan appellante als werkgeefster is om aannemelijk te maken dat recht op compensatie bestaat omdat de arbeidsovereenkomsten op of na 1 juli 2015 zijn geëindigd. Daarin is appellante naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Voor het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomsten zijn geëindigd vóór 1 juli 2015 dan wel op of na 1 juli 2015 komt het aan op de betekenis die moet worden toegekend aan de beëindiging met wederzijds goedvinden ‘per 1 juli 2015’, zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomsten met de werknemers 1 en 2. De rechtbank heeft gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 5 februari 20213 over de betekenis van een opzegging ‘per 1 maart 2018’. Uit dit arrest volgt dat een opzegging van een arbeidsovereenkomst per de eerste van de maand gebruikelijk uitgelegd moet worden als een opzegging die de arbeidsovereenkomst op de laatste dag van de maand ervoor doet eindigen. Appellante heeft de arbeidsovereenkomsten met de werknemers 1 en 2 niet opgezegd, maar er zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanwijzingen dat partijen met ‘per 1 juli 2015’ hebben bedoeld af te wijken van deze gebruikelijke uitleg van de datum waarop een arbeidsovereenkomst is geëindigd.

2.3.

Uit wat appellante op de zitting naar voren heeft gebracht, de inhoud van de door appellante ter zitting overgelegde brief van de rechtsbijstandsverlener van werknemer 1 van 15 mei 2015 en de op de salarisstroken vermelde term ‘afkoopsom’, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat appellante en werknemers 1 en 2 hebben bedoeld de arbeidsovereenkomsten te beëindigen voordat met de inwerkingtreding van de Wwz het wettelijke recht op een transitievergoeding op 1 juli 2015 ontstond. Zo heeft appellante ter zitting van de rechtbank verklaard dat de opzegtermijn van een maand reden was om de vaststellingsovereenkomst een datum in mei te geven, hoewel pas op 29 juni 2015 overeenstemming werd bereikt over de inhoud ervan. Ook heeft de rechtsbijstandsverlener van werknemer 1, met het oog op het nieuwe ontslagrecht, voorgesteld de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2015 te beëindigen, waarbij appellante aan werknemer 1 een vergoeding zou betalen die uitgaat van de nieuwe regeling. Zij heeft daarbij als voorwaarden gesteld dat de vaststellingsovereenkomst nog in mei zou moeten worden getekend en dat de uitbetaling zou plaatsvinden in de maand juni. Duidelijk is dan ook dat werknemer 1 erop heeft aangestuurd om de arbeidsovereenkomst nog vóór 1 juli 2015 te beëindigen. Verder heeft appellante verwezen naar een e-mail van haar gemachtigde aan de rechtsbijstandverlener van werknemer 1 van 10 juni 2015. In die e-mail is, naar appellante heeft verklaard, gesproken over de datum van 1 juli 2015, zodat de arbeidsovereenkomst op basis van de oude regeling kon worden afgewikkeld.

2.4.

Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat appellante en werknemer 1 hebben bedoeld de arbeidsovereenkomst met ingang van 30 juni 2015 te beëindigen. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gezien dat appellante en werknemer 2 voor wat betreft de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst een afwijkende regeling hebben willen treffen. Appellante heeft verklaard dat zij niet heeft onderhandeld met werknemer 2, maar dat de overeenkomst met werknemer 1 voor werknemer 2 is gekopieerd. De rechtbank gaat ervanuit dat beide arbeidsovereenkomsten overeenkomstig de bedoeling van partijen met ingang van 30 juni 2015 zijn geëindigd.

2.5.

Appellante heeft aangevoerd dat ook als de arbeidsovereenkomsten vóór 1 juli 2015 zijn geëindigd de betaalde vergoedingen op grond van het overgangsrecht moeten worden aangemerkt als te compenseren transitievergoedingen. Volgens appellante kunnen afspraken over vergoedingen die voor 1 juli 2015 zijn gemaakt op grond van het Besluit overgangsrecht transitievergoedingen (het Besluit)4 gelden als een transitievergoeding in de zin van de wet. De rechtbank heeft dit standpunt verworpen. Artikel 7:673 van het BW is op 1 juli 2015 in werking getreden. De rechtbank is van oordeel dat, vanwege de onmiddellijke werking van dit artikel, alleen de werknemer wiens arbeidsovereenkomst eindigde op 1 juli 2015 of later recht heeft op een transitievergoeding. Artikel 3 van het Besluit doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Op grond van dit artikel is een werkgever geen of slechts gedeeltelijk een transitievergoeding aan een werknemer verschuldigd als de werknemer volgens vóór 1 juli 2015 gemaakte afspraken al recht heeft op een andere vergoeding of voorziening. Daarmee wil de wetgever voorkomen dat een werknemer zowel aanspraak heeft op vergoedingen uit hoofde van oude afspraken als op de wettelijke transitievergoeding. Uit het artikel volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat oude afspraken onderdeel worden van of hebben te gelden als een wettelijke transitievergoeding.

2.6.

Appellante heeft aangevoerd dat het in strijd is met de vertrouwensleer dat het Uwv zich in een reactie van 30 december 2022 (reactie) op het gewijzigde standpunt heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomsten met werknemers 1 en 2 op 30 juni 2015 zijn geëindigd omdat het Uwv in de bestreden besluiten 1 en 2 als einddatum van de arbeidsovereenkomsten 1 juli 2015 heeft aangenomen. Voor zover appellante hiermee een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, wordt dit beroep verworpen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is onder meer nodig dat de uitlating en/of gedraging van het bestuursorgaan kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Het Uwv heeft in de besluiten 1 en 2 en de bestreden besluiten 1 en 2 weliswaar overwogen dat de arbeidsovereenkomsten met werknemers 1 en 2 op of na 1 juli 2015 zijn geëindigd, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank slechts een onderdeel van de onderbouwing om de compensatie te weigeren. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een concrete en ondubbelzinnige toezegging van het Uwv aan appellante. Naar het oordeel van de rechtbank kon het Uwv de onderbouwing van de bestreden besluiten 1 en 2 wijzigen.

2.7.

Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op het verbod van reformatio in peius, slaagt deze beroepsgrond naar het oordeel van de rechtbank ook niet. Het verbod van reformatio in peius houdt in dat degene die een rechtsmiddel heeft ingesteld daardoor niet in een ongunstiger positie belandt. Of appellante in een ongunstiger positie belandt, moet materieel worden beoordeeld. Omdat de uitkomst bij de gewijzigde motivering gelijk blijft en appellante ook in dat geval geen compensatie van de betaalde vergoedingen krijgt, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een verslechtering van haar positie.

2.8.

Omdat de afwijzingen van de aanvragen om compensatie naar het oordeel van de rechtbank pas in beroep van een deugdelijke onderbouwing zijn voorzien, zijn de bestreden besluiten 1 en 2 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek er niet zou zijn geweest, zou appellante geen recht hebben op compensatie van de door haar aan werknemers 1 en 2 betaalde vergoedingen. De bestreden besluiten 1 en 2 kunnen dan ook in stand worden gelaten.

Het standpunt van appellante

3.1.

Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het gewijzigde standpunt van het Uwv dat is neergelegd in de reactie van 30 december 2022 in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens appellante heeft het Uwv zowel in de besluiten 1 en 2 als in de bestreden besluiten 1 en 2 de ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging gedaan dat was voldaan aan de voorwaarden om voor compensatie in aanmerking te komen en heeft het Uwv het bedrag van de compensatie op € 0,- vastgesteld enkel en alleen omdat het opzegverbod wegens ziekte van twee jaar bij werknemers 1 en 2 vóór 1 juli 2015 is geëindigd. Appellante heeft erop gewezen dat het Uwv zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat 1 juli 2015 de einddatum van de arbeidsovereenkomsten met de werknemers 1 en 2 is. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Verder heeft appellante herhaald dat er sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de bedoeling van partijen is geweest om de arbeidsovereenkomsten met de werknemers 1 en 2 op 30 juni 2015 te laten eindigen. Appellante heeft erop gewezen dat de arbeidsovereenkomsten niet door opzegging op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het BW maar met wederzijds goedvinden zijn beëindigd.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage