Centrale Raad van Beroep, 31-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2074, 23/2358 WW
Centrale Raad van Beroep, 31-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2074, 23/2358 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2024
- Datum publicatie
- 11 november 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2074
- Zaaknummer
- 23/2358 WW
Inhoudsindicatie
Toekenning WW-uitkering aan appellant per 9 april 2021 blijft in stand. Bij het besluit van 16 augustus 2021, heeft het Uwv appellant zonder voorbehoud een WW-uitkering toegekend per 9 april 2021. Gelet hierop mocht appellant de gerechtvaardigde verwachting hebben dat hij per 9 april 2021 recht heeft op een WW-uitkering. Appellant kon redelijkerwijs niet weten dat het besluit van 16 augustus 2021 onjuist was. Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid.
Uitspraak
23/2358 WW
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2023, 22/1113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant een WW-uitkering heeft ontzegd per 23 juli 2021 omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft, de zogenoemde wekeneis. Appellant stelt dat hij op basis van een besluit van 16 augustus 2021, waarbij hem een WW-uitkering is toegekend per 9 april 2021, de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat hij voldoet aan de wekeneis en recht heeft op een WW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt van appellant en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant ten onrechte een WW-uitkering heeft geweigerd.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M. Noorlander, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juni 2024. Voor appellant is mr. Noorlander verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.
Inleiding
Appellant was vanaf 1 oktober 2020 werkzaam bij [werkgever] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Appellant heeft op 3 maart 2021 een vaststellingsovereenkomst (vso) getekend waarbij zijn arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd per 9 april 2021. In de vso is opgenomen dat appellant vanaf 29 maart 2021 is vrijgesteld van werk.
Appellant is op 28 maart 2021 naar Pakistan vertrokken, waarbij het de bedoeling was om op 12 april 2021 terug te keren naar Nederland. In verband met belemmeringen door de coronacrisis is appellant pas op 22 juli 2021 teruggekeerd naar Nederland.
Appellant heeft op 2 april 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 14 april 2021 heeft het Uwv appellant een WWuitkering ontzegd omdat hij niet aan de wekeneis voldoet. Volgens het Uwv heeft appellant in de periode van 36 kalenderweken voorafgaand aan 31 maart 2021, de eerste werkloosheidsdag, slechts in 22 kalenderweken ten minste één arbeidsuur gehad.
Bij beslissing op bezwaar van 4 juni 2021 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 april 2021 gegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant wel voldaan aan de wekeneis omdat hij in de 36 kalenderweken voorafgaand aan 9 april 2021, de ingangsdatum van het arbeidsurenverlies, in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur heeft gehad. Appellant heeft echter geen recht op een WW-uitkering. Het Uwv heeft met inachtneming van een fictieve opzegtermijn de eerste werkloosheidsdag vastgesteld op 1 mei 2021. Op deze datum verbleef appellant in het buitenland anders dan wegens vakantie. Dit betekent dat geen recht op WW-uitkering kan ontstaan. Dat appellant door de restricties wegens corona nog niet naar Nederland heeft kunnen terugkeren, dient volgens het Uwv voor risico van appellant te blijven. Het Uwv heeft aan appellant meegedeeld dat hij opnieuw een WW-aanvraag kan doen zodra hij weer in Nederland is. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
Appellant heeft op 23 juli 2021 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 16 augustus 2021 heeft het Uwv appellant per 9 april 2021 een WW-uitkering toegekend.
Bij een eerste besluit van 26 augustus 2021 heeft het Uwv het besluit van 16 augustus 2021 ingetrokken omdat is gebleken dat dit besluit niet juist is. Appellant voldoet niet aan alle voorwaarden voor (het recht op) een WW-uitkering.
Bij een tweede besluit van 26 augustus 2021 heeft het Uwv appellant een WW-uitkering ontzegd. Het Uwv heeft de eerste werkloosheidsdag vastgesteld op 23 juli 2021, de dag nadat appellant is teruggekeerd in Nederland. In de periode van 36 kalenderweken voorafgaand aan 23 juli 2021 heeft appellant volgens het Uwv in slechts 25 kalenderweken ten minste één arbeidsuur gehad. Hiermee voldoet hij niet aan de wekeneis. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten van 26 augustus 2021.
Bij beslissing op bezwaar van 6 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de twee besluiten van 26 augustus 2021 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is het evident dat het besluit van 16 augustus 2021 niet juist is. In dit besluit is het Uwv uitgegaan van een foutieve eerste werkloosheidsdag van 9 april 2021. Deze datum is onjuist omdat op 9 april 2021 sprake was van een uitsluitingsgrond omdat appellant op die datum in het buitenland verbleef anders dan wegens vakantie. Verder is de periode tussen het besluit van 16 augustus 2021 en het besluit van 26 augustus 2021 erg kort en heeft er nog geen betaling van de WW-uitkering plaatsgevonden. Gelet op deze omstandigheden stelt het Uwv zich op het standpunt dat hij bevoegd was om het besluit van 16 augustus 2021 in te trekken en met een nieuw besluit de gemaakte fout te herstellen. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is volgens het Uwv geen sprake. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat het besluit van 16 augustus 2021 terecht is ingetrokken omdat appellant niet voldoet aan de wekeneis.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat het arbeidsurenverlies van appellant feitelijk is ingetreden op 9 april 2021, de eerste dag waarop volgens de vso de arbeidsovereenkomst van appellant is beëindigd. Tussen partijen is in geschil wat als eerste werkloosheidsdag moet worden gezien. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht een fictieve opzegtermijn heeft toegepast tot en met 30 april 2021. Dit betekent dat het recht op WW-uitkering voor appellant pas kon ontstaan op 1 mei 2021. Op 1 mei 2021 verbleef appellant in Pakistan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat het verblijf in het buitenland op dat moment niet meer kon worden aangemerkt als vakantie omdat appellant volgens zijn vliegticket al op 12 april 2021 zou terugkeren naar Nederland. Na 12 april 2021 zat appellant tegen zijn wil vast in het buitenland door de reisbeperkingen in verband met de coronacrisis. Dit kan niet worden aangemerkt als een verlenging van de vakantie. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv terecht de eerste werkloosheidsdag heeft vastgesteld op 23 juli 2021. Appellant heeft niet betwist dat hij in de 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan 23 juli 2021 niet in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gehad. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de wekeneis van artikel 17, eerste lid, van de WW.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval artikel 17, tweede lid, van de WW van toepassing is, en dat de wekeneis moet worden berekend voorafgaand aan de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden. Het Uwv heeft terecht aangevoerd dat deze afwijkende periode voor de vaststelling van de wekeneis is bedoeld voor de situatie waarbij uitsluitend geen recht op uitkering bestaat wegens het hanteren van een fictieve opzegtermijn op grond van artikel l9, derde lid, van de WW. Daarvan is in dit geval geen sprake omdat appellant na afloop van de fictieve opzegtermijn in het buitenland verbleef en daarom geen recht had op een WW-uitkering.
Over het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad,1 geoordeeld dat het Uwv niet heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door de fout in het besluit van 16 augustus 2021 te herstellen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het Uwv de fout al na tien dagen heeft hersteld en aan appellant nog geen WW-uitkering was uitbetaald.
Het standpunt van appellant
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv artikel 17, tweede lid, van de WW onjuist heeft toegepast. Volgens appellant houdt dit artikellid in dat zodra het Uwv de fictieve opzegtermijn toepast, de wekeneis moet worden beoordeeld over de periode voorafgaand aan het arbeidsurenverlies, in het geval van appellant op 9 april 2021. Daarom had het Uwv moeten beoordelen of appellant in de 36 kalenderweken voorafgaand aan 9 april 2021 in 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur heeft gehad. Artikel 17, tweede lid, van de WW is toegevoegd ter bescherming van de werknemer tegen de gevolgen van de verplaatsing van de eerste werkloosheidsdag door het nieuwe artikel 19, derde lid, van de WW. Die bescherming dient ook in de situatie van appellant te worden geboden. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het intrekken van het besluit van 16 augustus 2021 in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Appellant had niet kunnen weten dat het Uwv een andere toepassing zou geven aan artikel 17, tweede lid, van de WW dan zoals door appellant wordt bepleit. Daaraan doet niet af dat er nog niet was uitbetaald. Het Uwv had volgens appellant niet mogen terugkomen op het eerdere besluit (van 16 augustus 2021) om appellant een WWuitkering toe te kennen. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij op basis van het besluit van 16 augustus 2021 erop mocht vertrouwen dat hij na terugkeer in Nederland recht zou hebben op een WW-uitkering. Het was voor appellant niet duidelijk dat het besluit van 16 augustus 2021 onjuist was; als het Uwv geen fictieve opzegtermijn had toegepast en was uitgegaan van 9 april 2021 als eerste werkloosheidsdag, dan had het besluit volgens appellant juist kunnen zijn. Bij de beslissing op bezwaar van 4 juni 2021 heeft het Uwv namelijk vastgesteld dat appellant per 9 april 2021 aan de wekeneis voldoet. Volgens appellant mocht hij er op basis van het besluit van 16 augustus 2021 gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij recht heeft op een WW-uitkering. Als het Uwv dit anders beoordeelt en hiervan terugkomt, dan handelt het Uwv in strijd met het beginsel van rechtszekerheid.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In de beslissing op bezwaar van 4 juni 2021 is vastgesteld dat artikel 17, tweede lid, van de WW moet worden toegepast en dat de eerste werkloosheidsdag 30 april 2021 is. Dit is echter niet meer aan de orde omdat er een andere uitsluitingsgrond van toepassing is namelijk, artikel 19 lid 1 sub e van de WW; verblijf in het buitenland anders dan wegens vakantie. Daarom wordt volgens het Uwv aan de toepassing van artikel 17, tweede lid, van de WW in het geheel niet toegekomen. Pas op 23 juli 2021 is deze uitsluitingsgrond niet meer van toepassing en wordt beoordeeld of appellant voldoet aan de wekeneis. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat de wekeneis terecht is beoordeeld over de referteperiode van 36 kalenderweken voorafgaande aan 23 juli 2021. Volgens het Uwv zijn er met het besluit van 16 augustus 2021 niet zulke gerechtvaardigde verwachtingen gewekt dat appellant ervan uit mocht gaan dat hij recht had op een WW-uitkering. Het had appellant duidelijk kunnen zijn dat er geen recht op een WWuitkering bestond per 9 april 2021, de datum die genoemd wordt in het besluit van 16 augustus 2021, omdat in de beslissing op bezwaar van 4 juni 2021 al is gesteld dat er pas eventueel recht op WW-uitkering kan bestaan vanaf de dag na terugkomst uit het buitenland. Het Uwv heeft in hoger beroep een telefoonnotitie van 1 juni 2021 overgelegd waaruit volgens het Uwv blijkt dat dit duidelijk met appellant is gecommuniceerd.
Het oordeel van de Raad
Beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid. Daarbij is onder meer van belang of de betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden.2
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.3
Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
Bij het besluit van 16 augustus 2021, dat is opgesteld door een uitkeringsdeskundige WW van het Uwv, heeft het Uwv appellant zonder voorbehoud een WW-uitkering toegekend per
9 april 2021. Gelet hierop mocht appellant de gerechtvaardigde verwachting hebben dat hij per 9 april 2021 recht heeft op een WW-uitkering.
Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het besluit van 16 augustus 2021 onjuist was. Daarbij is ten eerste van belang dat appellant bij de WW-aanvraag van 23 juli 2021 de juiste en volledige informatie heeft verstrekt aan het Uwv om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen controleren. Ook wist het Uwv dat appellant in het buitenland had verbleven. Op basis van deze informatie heeft het Uwv het besluit van 16 augustus 2021 genomen.
Daarnaast wordt het Uwv niet gevolgd in zijn standpunt dat appellant had kunnen weten dat het besluit van 16 augustus 2021 onjuist was, gelet op de beslissing op bezwaar van 4 juni 2021. In de beslissing op bezwaar van 4 juni 2021 heeft het Uwv besloten dat appellant, anders dan in eerste instantie was geoordeeld, wel voldoet aan de wekeneis omdat hij vanaf 1 oktober 2020 tot en met 9 april 2021 ten minste één arbeidsuur heeft gehad. Appellant kan volgens dat besluit echter geen aanspraak maken op een WW-uitkering omdat hij op dat moment in het buitenland verblijft anders dan wegens vakantie. Uit de beslissing op bezwaar van 4 juni 2021 blijkt wel dat het verblijf in het buitenland van appellant van invloed is op het moment waarop hij aanspraak kan maken op een WW-uitkering. Hieruit blijkt echter niet ondubbelzinnig dat als appellant eenmaal is teruggekeerd naar Nederland, hij geen aanspraak meer zou kunnen maken op een WW-uitkering per 9 april 2021. Hiervoor had appellant moeten weten dat door zijn verblijf in het buitenland een andere situatie is ontstaan waardoor voor de beoordeling van de wekeneis niet meer wordt uitgegaan van de periode voorafgaand aan 9 april 2021, de datum van arbeidsurenverlies, maar van de periode voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag, de dag na terugkeer uit het buitenland. Uit de stukken blijkt niet dat appellant hiervan op de hoogte was of had kunnen zijn. De zonder voorbehoud gedane vermelding in het besluit van 4 juni 2021 dat appellant bij terugkeer in Nederland weer een aanvraag kan doen geeft wat dat betreft onvoldoende duidelijkheid.
De telefoonnotitie van 1 juni 2021 is evenmin voldoende om aan te nemen dat appellant op de hoogte had moeten zijn. Het betreft een notitie van een telefoongesprek tussen appellant en de medewerker bezwaar van het Uwv die de beslissing op bezwaar van 4 juni 2021 heeft genomen. Hierin is vermeld dat de medewerker bezwaar heeft toegelicht dat wegens de fictieve opzegtermijn de eerste dag van arbeidsurenverlies 1 mei is. Ook is vermeld dat appellant sinds 28 maart in Pakistan is en dat hij hoopt volgende week terug te kunnen vliegen, maar dat dit nog onzeker is. De medewerker bezwaar heeft appellant uitgelegd dat “de eerste dag van arbeidsurenverlies dan de dag van terugkeer zou worden.” Mede aangezien in de telefoonnotitie is vermeld dat de datum van arbeidsurenverlies verschuift terwijl bedoeld moet zijn dat de eerste werkloosheidsdag verschuift naar een latere datum, kon het voor appellant op basis van dit telefoongesprek niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij, als hij eenmaal was teruggekeerd naar Nederland, per 9 april 2021 geen recht kon hebben op een WW-uitkering.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 volgt dat appellant op basis van het besluit van 16 augustus 2021 de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat hij recht heeft op een WW-uitkering per 9 april 2021. Het kon appellant niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat het besluit van 16 augustus 2021 onjuist was. Gelet hierop is de intrekking van het besluit van 16 augustus 2021 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de twee besluiten van 26 augustus 2021 te herroepen. Dit betekent dat het besluit van 16 augustus 2021 waarbij appellant per 9 april 2021 een WW-uitkering is toegekend, in stand blijft, en dat het Uwv hieraan uitvoering moet geven.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot € 1.750,- in beroep (2 punten, met een waarde per punt van € 875,-) en € 1.750,- in hoger beroep (2 punten, met een waarde per punt van € 875,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.500,-. Daarnaast dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep te vergoeden.