Home

Centrale Raad van Beroep, 15-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2089, 23/1881 PW

Centrale Raad van Beroep, 15-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2089, 23/1881 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 oktober 2024
Datum publicatie
14 november 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:2089
Zaaknummer
23/1881 PW

Inhoudsindicatie

Beëindiging en intrekking van bijstand. Aantal gewerkte uren niet opgegeven. Recht niet schattenderwijs vast te stellen. Uit de waarnemingen volgt dat appellant buiten de uren die hij heeft doorgegeven niet alleen aanwezig was, maar ook werkzaamheden heeft verricht bij de werkgever. Appellant verrichtte daarmee werkzaamheden waar doorgaans een beloning tegenover staat of die hij daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. De intenties van de betrokkene en de financiële draagkracht van de werkgever doen niet ter zake.. Het recht op bijstand kan niet schattenderwijs worden vastgesteld, omdat appellant niet duidelijk heeft gemaakt hoeveel uren hij daadwerkelijk aanwezig was of werkzaam was bij de werkgever. Daarom valt geen betrouwbare reconstructie te maken van de omvang van de werkzaamheden en de redelijkerwijs te verkrijgen inkomsten daaruit.

Uitspraak

23/1881 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juni 2023, 22/2911 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats], (gezamenlijk appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

Datum uitspraak: 15 oktober 2024

Het gaat in deze zaak om een beëindiging en intrekking van bijstand. Het college heeft de bijstand van appellanten beëindigd en ingetrokken om de reden dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen juiste opgave had gedaan van het aantal uren dat hij in twee maanden had gewerkt. Appellanten voeren aan dat appellant buiten de opgegeven uren geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hij kreeg voor de extra werkzaamheden namelijk geen beloning en zijn werkgever had daar ook geen financiële ruimte voor. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze grond niet slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Naar aanleiding van een brief van de Raad van 12 maart 2024, inhoudende dat de beslissing op bezwaar van 21 oktober 2022, waarvan appellanten in beroep zijn gekomen (bestreden besluit) niet bevoegd is genomen, heeft het college bij brief van 18 maart 2024 het bestreden besluit alsnog uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen.

De Raad heeft partijen met een brief van 24 mei 2024 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad een zitting niet nodig vindt omdat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om te worden gehoord.

Zowel appellanten als het college hebben niet binnen de gegeven termijn verklaard dat zij gebruik willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellanten ontvingen met ingang van 2 november 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Appellant heeft het college op 1 april 2022 bericht dat hij sinds 25 maart 2022 werkt bij [werkgever] in [plaatsnaam] (werkgever). Het college heeft appellant vervolgens met een besluit van 11 april 2022 de verplichting opgelegd om maandelijks loonspecificaties en urenstaten over te leggen. Omdat bij het college het vermoeden bestond dat appellant meer uren werkte dan het lage aantal uren dat hij maandelijks opgaf is een onderzoek ingesteld naar het aantal uren dat appellant bij zijn werkgever aanwezig was. In het kader van dit onderzoek zijn van 16 juni 2022 tot en met 16 juli 2022 waarnemingen verricht bij het huis van appellanten en bij de werkgever. Uit deze waarnemingen bleek dat appellant meer bij zijn werkgever aanwezig was dan hij opgaf op zijn urenstaten.

1.3.

De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 22 juli 2022, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, het recht op bijstand van appellanten te beëindigen en de bijstand in te trekken met ingang van 1 juni 2022. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij zowel in juni 2022 als in juli 2022 op meer dagen en/of uren werkzaamheden heeft verricht bij de werkgever dan hij heeft doorgegeven. Hierdoor kan het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2022 niet worden vastgesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellanten

3. Appellanten zijn het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels