Centrale Raad van Beroep, 24-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2091, 22/3457 AOW
Centrale Raad van Beroep, 24-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2091, 22/3457 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2024
- Datum publicatie
- 8 november 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2091
- Zaaknummer
- 22/3457 AOW
Inhoudsindicatie
Korting AOW-pensioen. Op het AOW-pensioen van appellant wordt een korting van 40% toegepast vanwege niet-verzekerde perioden van in totaal twintig jaren. In die periode beschikte appellant niet over de Nederlandse nationaliteit.
Uitspraak
22/3457 AOW
Datum uitspraak: 24 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 september 2022, 21/2232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of appellant verzekerd is geweest voor de AOW in een tijdvak waarin hij, terwijl hij de Tunesische nationaliteit had en duurzaam in Nederland verbleef, als [functie] werkte voor de ambassade van [land] . Volgens de Raad heeft de Svb terecht beslist dat appellant niet verzekerd was op grond van de opeenvolgende Besluiten tot uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen. De Svb heeft de hardheidsclausule niet hoeven toepassen, het besluit is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel en de uitsluitingsbepalingen zijn niet discriminerend.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.J. Kerdel, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kerdel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Het onderzoek is na deze zitting heropend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet nogmaals behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant is op [geboortedatum] 1952 in Tunesië geboren. Hij is op 31 augustus 1978 naar Nederland gekomen. Van [periode 1] heeft appellant gewerkt voor het [werkgever 2] in [woonplaats] . In aansluiting daarop heeft hij bij de [land] Ambassade te [woonplaats] als [functie] gewerkt van [periode 2] . Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland heeft op [datum 1] 1988 verklaard dat appellant met ingang van [datum 2] 1985 staat ingeschreven in het Bevolkingsregister van de Buitenlandse Diplomatieke Vertegenwoordiging en Internationale Organisaties (het geprivilegieerdenregister) met de functie van [functie] bij de Ambassade van [land] . Per diezelfde datum is aan appellant ook een legitimatiebewijs C uitgereikt. Daarop is vermeld: legitimatiebewijs tevens vrijstelling voor personeel, diplomatieke en consulaire ambtenaren. Per 27 juli 1992 is aan appellant een nieuw legitimatiebewijs verschaft met de code BD, bedoeld voor leden van het technisch en administratief personeel en hun gezinsleden, aldus het legitimatiebewijs. Op [datum 3] 1994 heeft appellant de Nederlandse nationaliteit gekregen.
Bij besluit van 22 juni 2020 heeft de Svb aan appellant met ingang van [geboortedatum] 2018 een AOW1-pensioen toegekend ter hoogte van 54% van het maximale pensioenbedrag. De korting van 46% is toegepast vanwege niet-verzekerde perioden van in totaal drieëntwintig jaren.
Bij besluit van 17 februari 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2020 gegrond verklaard, in die zin dat een korting van 40% wordt toegepast vanwege niet-verzekerde perioden van in totaal twintig jaren. Appellant is gedurende onder meer de periode van 14 januari 1985 tot en met 25 mei 1994 niet verzekerd geacht. Dit is de periode waarin appellant als [functie] bij de [land] ambassade werkte en hij nog niet de Nederlandse nationaliteit had.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Wel is een schadevergoeding toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn en is een proceskostenveroordeling uitgesproken. De rechtbank is van oordeel dat appellant vanwege zijn werkzaamheden bij de ambassade was aan te merken als toegevoegd ambtenaar in de zin van artikel 2, eerste lid, onder f, ten tweede van KB 5572. Dat appellant tot het administratief personeel van de ambassade behoorde, waarvoor later (o.a. in KB 1643) nadere regels zijn gesteld, betekent niet dat hij voor de toepassing van KB 557 niet als toegevoegd ambtenaar was aan te merken. De rechtbank vindt hiervoor steun in uitspraken van de Raad. Appellant is niet gevolgd in zijn betoog dat hij verzekerd is tot [datum 2] 1985, omdat hij pas vanaf deze datum is ingeschreven in het geprivilegieerdenregister en in het bezit is van een legitimatiebewijs C. Het doorlopen van de procedure voor deze inschrijving en het legitimatiebewijs heeft enige maanden in beslag genomen, maar er is met betrekking tot zijn aanstelling niets veranderd. De Svb heeft voor de uitsluiting van de verzekering daarom terecht aangeknoopt bij de aanvang van het dienstverband bij de ambassade . Bij de uitsluiting van de verzekeringsplicht op grond van artikel 2, eerste lid, onder f, ten tweede van KB 557 komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat appellant duurzaam in Nederland verbleef en hij, voorafgaand aan zijn dienstverband bij de ambassade , wel verzekerd was voor de AOW. Daarbij is overwogen dat artikel 37, tweede lid, van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Verdrag), waarin aan duurzaam verblijf voor administratief personeel wel betekenis toekomt, geen belemmering vormt om de nationale bepalingen van KB 557 toe te passen.4 Nu appellant op grond van KB 557 van verzekering wordt uitgesloten, wordt hij op grond van artikel 31 van KB 164 ook van verzekering uitgesloten. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het door appellant gedane beroep op toepassing van de in KB 164 opgenomen hardheidsclausule dan wel het evenredigheidsbeginsel niet slaagt.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.