Centrale Raad van Beroep, 30-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2116, 23/2085 AOW
Centrale Raad van Beroep, 30-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2116, 23/2085 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2024
- Datum publicatie
- 13 november 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2116
- Zaaknummer
- 23/2085 AOW
Inhoudsindicatie
Terugvordering AOW-pensioen. Bij de berekening van de inkomsten van de echtgenote van appellant is van de juiste wisselkoers uitgegaan. De SVB heeft gebruik gemaakt van de correcte kwartaaloverzichten van de ECB. De te hoge loonheffing wordt achteraf gecompenseerd. geen nadeel voor appellant. De Raad oordeelt dat appellant tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van april 2020 en merkt zijn e-mail van 13 april als bezwaarschrift aan. Vergoeding griffierecht.
Uitspraak
23/2085 AOW
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2023, 21/3620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Thailand) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de lagere vaststelling van de aan appellant toegekende toeslag op zijn AOW-pensioen in verband met ontvangen inkomsten en de daarmee verband houdende terugvordering. Volgens appellant is de Svb daarbij van onjuiste bedragen uitgegaan. De Raad is van oordeel dat de Svb ten onrechte niet inhoudelijk heeft beslist op de bezwaren van appellant tegen de besluiten over de lagere vaststelling van de toeslag en de terugvordering. De Raad heeft die bezwaren alsnog inhoudelijk beoordeeld en komt tot de conclusie dat deze ongegrond moeten worden verklaard.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 augustus 2024. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Aan appellant is met ingang van mei 2007 een AOW1-pensioen en een toeslag toegekend.
Met een besluit van 10 april 2020 heeft de Svb de toeslag over de periode november 2018 tot en met maart 2020 lager vastgesteld, omdat de Svb er ten onrechte van is uitgegaan dat de echtgenote van appellant in die periode geen inkomen had. Volgens de Svb heeft appellant over die periode een brutobedrag van € 1.810,59 te veel ontvangen. Dat bedrag heeft de Svb met een besluit van eveneens 10 april 2020 teruggevorderd. Met het besluit van 30 juni 2020 heeft de Svb een betalingsregeling vastgesteld die ingaat per 1 juli 2020. Deze betalingsregeling houdt in dat vanaf juli 2020 elf maandelijkse termijnen van € 150,00 en één termijn van € 160,59 zal worden ingehouden op het AOW-pensioen.
Op de besluiten van 10 april 2020 en 30 juni 2020 heeft appellant telefonisch en per email gereageerd, waaronder met een e-mail van 13 april 2020. De Svb heeft aangenomen dat appellant alleen tegen het besluit van 30 juni 2020 (tijdig) bezwaar heeft gemaakt. Dat bezwaar heeft de Svb bij besluit van 9 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat nog een openstaand bedrag van € 460,59 resteert. De eerdere betalingsregeling, die was opgeschort, zal worden hervat in die zin dat vanaf juni 2021 weer € 150,00 zal worden ingehouden op het AOW-pensioen. In augustus 2021 zal de laatste termijn van € 160,59 worden ingehouden. Het gehele openstaande bedrag zou dan zijn voldaan.