Home

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2145, 23/1633 PW

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2145, 23/1633 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 november 2024
Datum publicatie
26 november 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:2145
Zaaknummer
23/1633 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Woonplaats in de gemeente. Hoofdverblijf. Redelijke grond voor huisbezoek. Niet voldaan aan “informed consent”. Wel redelijke grond voor het huisbezoek. Op grond van de onderzoeksbevindingen samen kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de door appellante verstrekte gegevens over haar hoofdverblijf. Geen strijd met indruisregel. De bevindingen van het huisbezoek mochten daarom wel bij de besluitvorming worden betrokken. Het college heeft ten onrechte artikel 40 van de PW aan de intrekking ten grondslag gelegd. Onderzoeksbevindingen hebben betrekking op het wonen op het uitkeringsadres. In de periode voor het huisbezoek heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De bevindingen van het huisbezoek zijn wel voldoende voor intrekking in de periode vanaf datum huisbezoek.

Uitspraak

23/1633 PW, 23/1634 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2023, 22/4006 en 23/932 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Doesburg (college)

Datum uitspraak: 5 november 2024

In deze uitspraak gaat het over de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante. Volgens het college had appellante op grond van artikel 40, eerste lid, van de PW geen recht op bijstand, nu zij haar woonplaats niet in de gemeente Doesburg had. Appellante vindt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar woonplaats niet in de gemeente Doesburg had. Appellante krijgt hierin gelijk. De Raad onderzoekt vervolgens of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Voor de periode van 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 heeft het college dit niet aannemelijk gemaakt, voor de periode vanaf 4 februari 2022 is dit wel het geval. Anders dan wat appellante betoogt, mocht het college hierbij gebruikmaken van de bevindingen van het huisbezoek, omdat zij voor het afleggen van het huisbezoek een redelijke grond had. Ook is er geen reden om bewijs uit te sluiten op de grond dat appellante volgens haar door medewerkers van het college onder druk is gezet en privacygevoelige informatie is verstuurd via een privémailadres.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.G. Smouter, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 september 2024. Voor appellante is verschenen mr. Smouter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.L. Scheper.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante ontving met ingang van 21 juni 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond ingeschreven op een adres te [woonplaats] (uitkeringsadres).

1.2.

Met een brief van 16 december 2021 heeft een consulent Werk en Inkomen van de gemeente Doesburg appellante uitgenodigd voor een gesprek op 23 december 2021 over de mogelijkheden voor het leren van de Nederlandse taal en het verkrijgen van werk. Appellante heeft niet op deze uitnodiging gereageerd en is niet op deze afspraak verschenen. Appellante is daarom op 7 januari 2022 uitgenodigd voor een gesprek op 20 januari 2022. In het door het college – in hoger beroep overgelegde – verslag van dit gesprek staat onder meer het volgende vermeld: “Ze spreekt over een man (…) die nu 7 jaar in Nederland woont. Belanghebbende vertelt dat ze momenteel twee maanden zwanger is van deze man uit [plaats] (juli 2022 uitgerekend). Tegelijkertijd geeft ze aan dat ze niet met hem samenwoont, maar ze af en toe wel samen eten of slapen. Zowel X als deze vriend helpen haar o.a. met het lezen van brieven.”

1.3.

Naar aanleiding van het gesprek op 20 januari 2022 hebben de consulent en de handhaver een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Met een brief van 24 januari 2022 heeft de consulent appellante in het kader van een heronderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 4 februari 2022 en daarbij tevens verzocht om voorafgaand aan de afspraak de bankafschriften van al haar betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden aan te leveren. Appellante is verschenen en de consulent heeft de meegebrachte bankafschriften ingezien. De consulent stelt vast dat uit de bankafschriften blijkt dat er voornamelijk pinbetalingen zijn gedaan in de gemeente Dieren , en niet in [woonplaats] . Tijdens het gesprek op 4 februari 2022 heeft appellante verklaard een vriend te hebben die in [plaats] woont. Zij heeft tevens verklaard naar school te gaan in [plaats] en haar boodschappen te doen in [plaats] , na schooltijd, zodat zij in [woonplaats] niet meer naar buiten hoeft als zij thuis is. Tevens heeft zij verklaard dat het wel kan kloppen dat zij ook op andere dagen in [plaats] is. Appellante gaat dan winkelen en boodschappen doen met vriendinnen in [plaats] . Ten slotte logeert en studeert appellante ook bij een vriendin in [plaats] .

1.4.

Aansluitend aan het gesprek op 4 februari 2022 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Daarbij zijn foto’s gemaakt. De consulent en de handhaver hebben bij het huisbezoek onder meer vastgesteld dat in de keuken geen koelkast aanwezig is (en ook niet in een andere ruimte). In de woonkamer hangt geen lamp aan het plafond en er is geen televisie. In de badkamer zijn geen handdoeken en er is geen wasmachine (ook niet in een andere ruimte). Vermeld is dat de woning er niet bewoond uit ziet. Er is geen vuile was aanwezig, geen tot minimale kleding, geen tot minimaal eten, geen verzorgingsspullen en geen administratie. Bij het huisbezoek heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden. In het verslag staat dat de consulent en de handhaver appellante erop hebben gewezen dat het huis er niet bewoonbaar uit ziet en dat als vastgesteld wordt dat appellante daar niet woont zij later misschien geld moet terugbetalen. Vermeld is dat het beter is om dat te voorkomen. Appellante krijgt de mogelijkheid om te vertellen waar zij verblijft. Als zij zelf de uitkering intrekt vandaag, zijn de consulent en handhaver bereid om geen verder onderzoek te doen, zodat appellante niet terug hoeft te betalen. Verder hebben twee buurtbewoners van appellante op 18 februari 2022 een verklaring afgelegd en is informatie verkregen over het verbruik van water, elektriciteit en gas op het uitkeringsadres over de periode vanaf juli 2019. De bevindingen van het onderzoek staan in het rapport handhaving Participatiewet van 21 februari 2022, het rapport levensonderhoud van 24 februari 2022, en het aanvullend rapport handhaving Participatiewet van 22 april 2022.

1.5.

Met een besluit van 25 februari 2022 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 4 februari 2022. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 29 juni 2022 (bestreden besluit 1) bij de intrekking gebleven.

1.6.

Met een besluit van 6 juli 2022 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 3 februari 2022 en de gemaakte kosten van bijstand in deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 23.235,-. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 10 januari 2023 (bestreden besluit 2) bij de intrekking en terugvordering gebleven.

1.7.

Het college heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat zij haar woonplaats niet in de gemeente Doesburg had en dat uit artikel 40, eerste lid, van de PW volgt dat appellante daarom geen recht op bijstand had.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep (lees: de beroepen) tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels