Home

Centrale Raad van Beroep, 20-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2178, 20/2067 WIA

Centrale Raad van Beroep, 20-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2178, 20/2067 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 november 2024
Datum publicatie
22 november 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:2178
Zaaknummer
20/2067 WIA

Inhoudsindicatie

Verzoek om terug te komen van een toerekeningsbesluit. Het besluit is onmiskenbaar onjuist. Daarom moet een belangenafweging worden gemaakt bij de beoordeling of de afwijzing van het verzoek om terug te komen van dat besluit evident onredelijk is. De Raad acht het beleid van het Uwv dat alleen bij bijzondere omstandigheden terugwerkende kracht wordt gegeven aan de correctie van een onmiskenbaar onjuist toerekeningsbesluit niet aanvaardbaar. Het Uwv heeft het bestreden besluit dan ook niet kunnen baseren op dit beleid. Het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan appellant

Uitspraak

Datum uitspraak: 20 november 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2020, 19/4107 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante stichting] te [Vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 14 september 2022 een tussenuitspraak gedaan.1

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 29 november 2022 een zienswijze ingediend. Namens appellante heeft mr. R. Versluijs op 3 januari 2023 op deze zienswijze gereageerd. Het Uwv heeft deze reactie op 7 maart 2023 van commentaar voorzien.

De Raad heeft de zaak opnieuw behandeld op de zitting van 20 juli 2023. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 21/2729 WIA, 21/3708 WIA, 22/147 WIA en 22/1717 WIA. Namens appellante is mr. Versluijs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer, mr. E. van Onzen en mr. K.D. van Someren. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.

De Raad heeft het onderzoek heropend. Partijen hebben toestemming gegeven voor het afzien van een nadere zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.

1.1.

In de tussenuitspraak is vastgesteld dat het toerekeningsbesluit van 2 januari 2013 in rechte vaststaat en dat appellante aan haar verzoek van 23 november 2018 om terug te komen van dat besluit geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het Uwv mocht dit verzoek dan ook in beginsel met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afwijzen met verwijzing naar het toerekeningsbesluit. Ter beoordeling staat of het besluit van 24 juni 2019 (bestreden besluit) evident onredelijk is voor zover het Uwv geweigerd heeft terug te komen van de toerekening aan appellante van de WGA-uitkering van werkneemster over de periode van 27 mei 2010 tot 23 november 2018. In de tussenuitspraak is in dit verband overwogen dat het toerekeningsbesluit van meet af aan berustte op een onjuiste grondslag en genomen is in strijd met artikel 82, vierde lid (oud), van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), wat door het Uwv ook is erkend.

1.2.

In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet draagkrachtig is gemotiveerd. Het Uwv heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen aandacht besteed aan de afweging van de betrokken belangen, maar voor de afwijzing van het verzoek slechts volstaan met verwijzing naar zijn nieuwe gedragslijn vanaf 5 oktober 2018 dat in gevallen als deze tot de datum van ontvangst van het verzoek niet wordt teruggekomen van onjuiste toerekeningsbesluiten.

2. Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit heeft het Uwv aanleiding gegeven om zijn gedragslijn nader te motiveren. Het Uwv heeft het bestreden besluit onverkort gehandhaafd.

2.1.

Het Uwv heeft zijn gedragslijn met betrekking tot het terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van een werkgever als appellante, zoals neergelegd in de Memo van 2 oktober 2018, nader gemotiveerd in de zienswijze van 29 november 2022 en de reactie van 7 maart 2023. Ter zitting is toegelicht dat de Memo een intern stuk is waarin het beleid van het Uwv is neergelegd ten aanzien van verzoeken van werkgevers om terug te komen van in rechte vaststaande toerekeningsbesluiten. Dit beleid luidt – kort weergegeven – als volgt. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop het Uwv het verzoek ontvangt, is het Uwv bevoegd om het verzoek om herziening af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit als bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld, tenzij die afwijzing evident onredelijk is. Die bevoegdheid brengt naar zijn aard een belangenafweging mee. Om de belangen van de werkgever voldoende mee te wegen bij een verzoek om herziening van een toerekeningsbesluit, wordt het vaststaande toerekeningsbesluit beschouwd als een duuraanspraak vanwege de maximale duur van tien jaar van een dergelijk besluit. Blijkt het toerekeningsbesluit onjuist, dan wordt dit gecorrigeerd naar de toekomst. Met deze beleidskeuze worden de belangen van de werkgever aanzienlijk gediend. Daartegenover staat de rechtszekerheid en het belang van het bestuursorgaan. Voor de vraag of afwijzing voor het verleden evident onredelijk is, moet de werkgever bijzondere en voldoende zwaarwegende omstandigheden aanvoeren die meebrengen dat het beleid om voor de toekomst te herzien onredelijk uitpakt. De omstandigheid dat het besluit van meet af aan op een onjuiste grondslag berustte, is niet zo’n bijzondere omstandigheid.

2.2.

Volgens het Uwv zijn er in dit geval onvoldoende buitengewone omstandigheden die zodanig in het voordeel van appellante meewegen om af te wijken van het uitgangspunt dat tot de datum van de ontvangst van het verzoek niet wordt teruggekomen van het onjuiste toerekeningsbesluit. Er is geen sprake van dat het toerekeningsbesluit van meet af aan onmiskenbaar onjuist is, omdat daarvoor nader onderzoek nodig is.

2.3.

Met verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal mr. P.J. Wattel (AG) van 6 december 20222 heeft appellante, voor zover van belang, aangevoerd dat het niet met terugwerkende kracht corrigeren van de toerekening evident onredelijk is, omdat het toerekeningsbesluit onmiskenbaar onjuist is.

3. De Raad oordeelt als volgt.

3.1.

In zijn uitspraak van 19 juli 20233 heeft de Raad de AG in zijn conclusie van 6 december 2022 gevolgd dat uit de aard van het voor de (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb geldende criterium voortvloeit dat bij boetebesluiten een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende moet zijn om tot onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke boetebesluit te concluderen. Het is aan de verzoeker om dit aannemelijk te maken. Bij die beoordeling geldt dat verschillende aspecten en criteria een rol kunnen spelen, zoals de uitdrukkelijke erkenning door het bestuursorgaan van de onjuistheid van de eerdere besluitvorming. Dit criterium voor het aannemen van onmiskenbare onjuistheid is ook van toepassing op niet-punitieve besluiten als in het voorliggende geval.

3.2.

Het Uwv heeft erkend dat het toerekeningsbesluit van 2 januari 2013 van meet af aan op een onjuiste grondslag berustte en genomen is in strijd met de Wet WIA. Werkneemster is namelijk bij appellante in dienst getreden met een arbeidsgehandicaptenstatus en had daarom recht op een uitkering op grond van artikel 90, eerste lid, in samenhang met artikel 29b, eerste lid, van de Ziektewet. Gelet hierop stond artikel 82, vierde lid (oud), van de Wet WIA aan toerekening van de WGA-uitkering aan appellante in de weg. Gelet op deze erkenning is het besluit van 2 januari 2013 voor zover het betreft de toerekening van de WGA-uitkering van werkneemster aan appellante onmiskenbaar onjuist.

3.3.

Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, moet een belangenafweging worden gemaakt bij de beoordeling of de afwijzing van een verzoek om terug te komen van dat besluit evident onredelijk is.4 In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat het Uwv hierbij ten onrechte het financiële belang van appellante dat door het toerekeningsbesluit een bedrag van € 88.000,- bij haar in rekening is gebracht, niet heeft betrokken. Als af te wegen belangen heeft de Raad in de tussenuitspraak daarnaast genoemd het feit dat appellante tegen het toerekeningsbesluit niet voortvarend is opgetreden door geen bezwaar te maken en zich eerst op 23 november 2018 tot het Uwv heeft gewend met het verzoek om de toerekening met terugwerkende kracht vanaf 27 mei 2010 te corrigeren. Anderzijds, zo is in de tussenuitspraak vermeld, heeft het Uwv bevestigd dat het uit een oogpunt van uitvoeringslasten niet bezwaarlijk zou zijn om de toerekening met terugwerkende kracht ongedaan te maken.

3.4.

Het beleid van het Uwv, zoals beschreven in 2.1, komt er op neer dat het financiële belang van een werkgever om ten onrechte in rekening gebrachte uitkeringskosten terugbetaald te krijgen – behoudens door de werkgever aan te voeren bijzondere omstandigheden – altijd minder zwaar weegt dan het belang van de rechtszekerheid en het belang van het Uwv om de uitvoeringslasten te beperken. In zijn zienswijze van 29 november 2022 heeft het Uwv immers gesteld dat de hoogte van het bedrag dat als gevolg van het onjuiste toerekeningsbesluit in rekening is gebracht niet een omstandigheid is die tot afwijking van de belangenafweging in abstracto noopt. De Raad is van oordeel dat hiermee te weinig gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat een werkgever als gevolg van een onmiskenbaar onjuist besluit van het Uwv financieel nadeel heeft geleden. Hierbij is van belang dat de rechtszekerheid in zaken als deze niet zwaar weegt, nu er geen belangen van derden rechtstreeks betrokken zijn bij het al dan niet vasthouden aan het toerekeningsbesluit. Ook het uitvoeringsbelang is beperkt, nu het Uwv in zijn zienswijze van 29 november 2022 heeft verklaard dat de werkzaamheden in verband met het met terugwerkende kracht corrigeren van een toerekeningsbesluit niet heel ingewikkeld of belastend zijn voor het Uwv. Anderzijds mag in de belangenafweging betekenis toekomen aan het feit dat een werkgever niet voortvarend is opgetreden door geen bezwaar te maken tegen een toerekeningsbesluit en zich vervolgens pas na langere tijd tot het Uwv heeft gewend met een verzoek dit besluit te corrigeren. Het beleid van het Uwv dat alleen bij bijzondere omstandigheden terugwerkende kracht wordt gegeven aan de correctie van een onmiskenbaar onjuist toerekeningsbesluit, acht de Raad daarom niet aanvaardbaar. Het Uwv heeft het bestreden besluit dan ook niet kunnen baseren op dit beleid, zodat dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.

3.5.

Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren. Dit besluit, waarbij de weigering van het Uwv is gehandhaafd om het besluit van 2 januari 2013 tot toerekening van de WGA-uitkering van werkneemster aan appellante vanaf 27 mei 2010 tot 23 november 2018 te herzien, zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Het Uwv moet opnieuw op het bezwaar van appellante beslissen en daarbij een belangenafweging maken met inachtneming van wat in 3.4 is overwogen.

4. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Omdat het hoger beroep slaagt, moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 875,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,-) en € 2.143,75 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na tussenuitspraak en 2 punten voor het verschijnen op de zitting en de nadere zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Voor wat betreft de schriftelijke zienswijze en het verschijnen ter nadere zitting op 20 juli 2023 is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de onder Procesverloop genoemde zaken, zodat de vergoeding hiervoor ((€ 437,50 + € 875,-) x 1,5 = (1.968,75 / 5 =) € 393,75 bedraagt. In totaal is de vergoeding € 3.018,75 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;

- draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.018,75;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 877,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024.

(getekend) E. Dijt

(getekend) S.P.A. Elzer