Centrale Raad van Beroep, 21-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2187, 24/620 ONBEKEND
Centrale Raad van Beroep, 21-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2187, 24/620 ONBEKEND
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 november 2024
- Datum publicatie
- 22 november 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2187
- Zaaknummer
- 24/620 ONBEKEND
Inhoudsindicatie
Hoger beroep niet-ontvankelijk. Misbruik van procesrecht. Appellante heeft in de afgelopen jaren een grote hoeveelheid zaken bij de Raad en de rechtbanken aanhangig gemaakt, waarbij zij telkens weigert het griffierecht te voldoen en bewust geen beroep doet op betalingsonmacht en zij dezelfde gronden blijft aanvoeren. Onevenredig belasting van de rechtbank.
Uitspraak
24/620 ONBEK, 24/621 ONBEK, 24/622 ONBEK, 24/623 ONBEK, 24/624 ONBEK, 24/625 ONBEK, 24/626 ONBEK en 24/627 ONBEK
Datum uitspraak: 21 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2024, 22/950, 22/977, 22/1096, 22/1454, 22/1566, 22/1638, 22/1956, en 22/1957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Met een brief van 6 september 2024 heeft de Raad partijen medegedeeld dat het onderzoek ter zitting zal gaan over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
De zaken zijn gelijktijdig maar niet gevoegd met de zaken 24/617 ONBEK en 24/618 ONBEK ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 oktober 2024. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de verzetten tegen de buitenzitting uitspraken van de rechtbank van 30 augustus 2022, 11 oktober 2022, 23 september 2022, 24 oktober 2022 en 28 november 2022 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag gelegd dat appellante blijft volharden in een rechtsgang door verzet aan te tekenen tegen uitspraken waarmee zij niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep wegens het niet betalen van griffierecht, daarbij bewust geen beroep te doen op betalingsonmacht en met aanvoering van steeds dezelfde (of vergelijkbare) argumenten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellante de bevoegdheid om verzet aan te tekenen heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, namelijk met het doel de rechtspraak onnodig te belasten en zodanig dat dit blijkt geeft van kwade trouw.
3. Ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak is zo’n uitspraak en is dus niet vatbaar voor hoger beroep.
4. In hoger beroep heeft appellante verzocht om doorbreking van het appelverbod.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 16 maart 2024 is appellante erop gewezen dat voor het hoger beroep een griffierecht van € 138,- is verschuldigd, en is meegedeeld dat het bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Op 4 april 2024 heeft appellante bezwaren geuit met betrekking tot het verschuldigde griffierecht.
Bij aangetekende brief van 16 april 2024 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat het hoger beroep niet inhoudelijk zal worden behandeld.
De aangetekende brief van 16 april 2024 is op 14 mei 2024 retour binnengekomen bij de Raad. De Raad heeft deze brief op 24 mei 2024 opnieuw verzonden aan appellante, ditmaal per niet-aangetekende post.
Appellante heeft het verschuldigde griffierecht niet binnen de termijn betaald en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij geen beroep doet op betalingsonmacht. Appellante heeft verder aangevoerd dat het moeten betalen van griffierecht onder meer in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij stelt dat haar recht om te worden gehoord wordt geschonden en voert verder aan dat haar financiële gegevens zijn vervalst en verduisterd.
Hiermee voert appellante nogmaals dezelfde gronden aan waarover de Raad al in eerdere uitspraken een oordeel heeft gegeven.1 In deze uitspraken heeft de Raad telkens overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen en dat er geen grond is voor het oordeel dat het op grond van artikel 8:109, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geheven griffierecht appellante wezenlijk heeft belemmerd in haar recht op toegang tot de rechter. Dat appellante om haar moverende redenen geen beroep wil doen op betalingsonmacht, maakt dat niet anders. Gelet op het voorgaande had het appellante in de onderhavige zaken duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij voor een inhoudelijke behandeling van haar procedures in beginsel griffierecht verschuldigd is, en dat zij het griffierecht binnen de daarvoor gestelde termijn moet betalen.
Misbruik van procesrecht
In de uitspraken van de Raad van 2 augustus 20232 en 18 april 20243 is appellante erop gewezen dat indien zij bij volgende procedures opnieuw rechtsmiddelen instelt en het verschuldigde griffierecht niet voldoet onder herhaling van dezelfde gronden als in de gewezen uitspraken, kan worden geoordeeld dat het aanwenden van rechtsmiddelen blijk geeft van kwade trouw, waarmee misbruik wordt gemaakt van procesrecht en het hoger beroep reeds om die reden niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt. In het tweede lid is bepaald dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Ingevolge artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld4 verzetten de in 6.2 en 6.3 genoemde bepalingen zich tegen een inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en zij bieden dan ook een wettelijke grondslag om een zodanig beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de nietontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door de burger tegen de overheid aangewend rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer verstrekkende – bevoegdheden waarover de overheid beschikt. Alleen als over de zwaarwichtige gronden geen enkele twijfel bestaat, volgt niet-ontvankelijkverklaring. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op de door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht.5
Hiervan is volgens de Raad in onderhavige zaak sprake. Naar het oordeel van de Raad kan het appellante met het instellen van hoger beroep zonder het verschuldigde griffierecht te voldoen, niet langer te doen zijn om het verkrijgen van duidelijkheid over de wet- en regelgeving en rechtspraak over het heffen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht, want die duidelijkheid is al meerdere keren gegeven. Bovendien gaat het om een grote hoeveelheid zaken die appellante in de afgelopen jaren bij de Raad en de rechtbanken aanhangig heeft gemaakt, waarbij zij telkens weigert het griffierecht te voldoen en bewust geen beroep doet op betalingsonmacht, onder aanvoering van dezelfde gronden. Deze wijze van procederen levert een onevenredige belasting op van de rechtspraak. Appellante is daarnaast in de in 6.1 genoemde uitspraken reeds gewaarschuwd dat haar wijze van procederen kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring wegens misbruik van procesrecht. De Raad had één en ander graag met appellante op de zitting van 10 oktober 2024 willen bespreken, maar appellante is niet verschenen.
Uit al het voorgaande volgt dat appellante de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen, met daarbij het verzoek om het appelverbod te doorbreken, zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, dat dit blijk geeft van kwade trouw.
7. Het hoger beroep is wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk.
8. Het Uwv heeft verzocht om appellante te veroordelen in de proceskosten. Gelet op het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb kan een natuurlijk persoon alleen in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Hiervan is in dit geval sprake. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is echter niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw