Home

Centrale Raad van Beroep, 09-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:22, 23/934 PW

Centrale Raad van Beroep, 09-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:22, 23/934 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 januari 2024
Datum publicatie
15 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:22
Zaaknummer
23/934 PW

Inhoudsindicatie

Verrekening met bijzondere bijstand. Geen bevoegdheid.

Het college was niet bevoegd tot verrekening van de nabetaling met de bijzondere bijstand. Omdat op bijzondere bijstand geen beslag mag worden gelegd, mag een nabetaling hiervan niet worden verrekend.

PW art. 35, 60a; Awb art. 4:93

Uitspraak

23/934 PW, 23/957 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 1 maart 2023, 20/3531 (aangevallen uitspraak 1) en van 1 maart 2023, 21/3205 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

Datum uitspraak: 9 januari 2024

SAMENVATTING

Het gaat in beide zaken om de vraag of het college overeenkomstig zijn beleid belastingteruggaven mocht betrekken bij de draagkrachtberekening in het kader van de gewijzigde vaststelling van de woonkostentoeslag. De Raad is van oordeel dat dit het geval is. Wat appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat.

In zaak 23/957 PW gaat het ook om de vraag of een nabetaling van bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag mag worden verrekend met een openstaande vordering. De Raad is van oordeel dat het college niet bevoegd was tot verrekening van de nabetaling met de bijzondere bijstand. Omdat op bijzondere bijstand geen beslag mag worden gelegd, mag een nabetaling hiervan niet worden verrekend.

In zaak 23/934 PW gaat het verder om de vraag of het college terecht heeft besloten aan appellanten geen vergoeding toe te kennen voor de kosten van de bezwaarprocedure. De Raad is van oordeel dat het college die kosten wel moest vergoeden.

De Raad oordeelt verder dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellanten gezamenlijk recht hebben op een schadevergoeding van € 1.000,- en daarnaast recht hebben op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraken 1 en 2. Het college heeft verweerschriften ingediend.

De Raad heeft de zaken, gevoegd met zaak 22/516 PW, behandeld op een zitting van 3 oktober 2023. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.M. Piters. Na de zitting is de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst. In zaak 22/516 PW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Het onderzoek in de zaken 23/957 PW en 23/934 PW is na de zitting heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Partijen hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het recht wederom ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellanten ontvangen sinds 23 november 2012 (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellanten zijn eigenaar van een woning en ontvangen van de Belastingdienst onder meer als gevolg van aftrekposten voor bezit van eigen woning maandelijks een voorlopige belastingteruggave. Het college heeft aan appellanten onder meer in de jaren 2019 en 2020, rekening houdend met de over die jaren vastgestelde en uitbetaalde voorlopige belastingteruggaven, ter tegemoetkoming in de woonkosten bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag toegekend en uitbetaald.

Zaak 23/957 PW (aangevallen uitspraak 1)

1.2.

Appellanten hebben over 2019 een definitieve belastingaanslag ontvangen. Uit deze definitieve belastingaanslag volgt dat appellanten recht hebben op een lagere belastingteruggave dan voorlopig was vastgesteld en uitbetaald. Het college heeft vervolgens naar aanleiding van deze definitieve belastingaanslag de draagkracht van appellanten opnieuw berekend. Op basis daarvan heeft het college met een besluit van 16 juli 2020 de woonkostentoeslag over 2019 herzien door vast te stellen dat appellanten recht hebben op een hogere woonkostentoeslag dan eerder was toegekend en uitbetaald. Zij hebben daardoor recht op een nabetaling van € 118,-. Het college heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW dit bedrag te verrekenen met een openstaande vordering.

1.3.

Met een besluit van 17 december 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellanten deels gegrond verklaard en de hoogte van de nabetaling vastgesteld op € 211,-. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft bij dit besluit aan appellanten een vergoeding toegekend voor de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.050,-.

Zaak 23/934 PW (aangevallen uitspraak 2)

1.4.

Uit de definitieve belastingaanslag over 2020 volgt dat appellanten over dat jaar wederom recht hadden op een lagere belastingteruggave dan voorlopig was vastgesteld en uitbetaald. Naar aanleiding daarvan heeft het college de draagkracht van appellanten opnieuw berekend. Op basis daarvan heeft het college met een besluit van 23 juni 2021 de woonkostentoeslag over 2020 herzien door vast te stellen dat appellanten recht hebben op een hogere woonkostentoeslag dan eerder toegekend en uitbetaald. Zij hebben recht op een nabetaling van € 527,92. Het college heeft wederom aanleiding gezien om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW dit bedrag te verrekenen met een openstaande vordering.

1.5.

Appellanten hebben op 28 juni 2021 per e-mailbericht aan het college gemeld dat zij door de in het besluit van 23 juni 2021 neergelegde verrekening niet in staat zijn om de belasting te betalen en zij daardoor mogelijk in de problemen komen met de Belastingdienst. Ook hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 2021. Met een besluit van 29 september 2021 heeft het college het besluit van 23 juni 2021 herzien in die zin dat van verrekening wordt afgezien, zodat appellanten met de nabetaling de belastingaanslag kunnen voldoen.

1.6.

Met het besluit van 1 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 23 juni 2021, zoals gewijzigd bij besluit van 29 september 2021, ongegrond verklaard. Voor een vergoeding van de kosten in bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Awb is volgens het college geen aanleiding, omdat het besluit niet is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het college was bevoegd tot verrekening en het besluit van 29 september 2021 is alleen uit 'goodwill' en in het kader van mediationprocedure genomen.

Uitspraken van de rechtbank

2.1.

De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft aanleiding gezien om aan appellanten een schadevergoeding van € 1.000,- toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn en heeft het college veroordeeld tot vergoeding van € 837,- aan kosten van rechtsbijstand met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding.

2.2.

De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellanten

3. Appellanten zijn het met de aangevallen uitspraken niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluiten 1 en 2 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep in beide zaken slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

In beide zaken

Belastingteruggaven in mindering brengen op de woonkostentoeslag

4.1.

Appellanten hebben in beide zaken aangevoerd dat het college de hoogte van het gewijzigde recht op woonkostentoeslag niet juist heeft berekend en vastgesteld. Volgens appellanten mogen de belastingteruggaven in het geheel niet worden betrokken bij de berekening van de bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag. Dat betekent ook dat de nabetalingen te laag zijn vastgesteld. Deze teruggaven hadden wel als middel in mindering mogen worden gebracht op de algemene bijstand. De belastingteruggave als gevolg van betaalde hypotheekrente heeft geen verband met de in aanmerking te nemen woonkosten. Bovendien wordt geweld gedaan aan de onderliggende gedachte van de overheid bij die belastingteruggave, namelijk stimulering van het eigen woningbezit.

4.2.

Ter beoordeling ligt voor of het college bij de draagkrachtbeoordeling in het kader van de gewijzigde vaststelling van de woonkostentoeslag de belastingteruggaven mocht betrekken. De Raad is van oordeel dat dit het geval is. Daarbij is het volgende van belang.

4.2.1.

Het college hanteert in het kader van de draagkrachtbeoordeling bij verlening van bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag het beleid dat een (voorlopige) belastingteruggave in verband met aftrekposten van eigen woning wordt beschouwd als een middel in de zin van de PW en wordt toegerekend aan de periode waarop deze betrekking heeft. Die teruggave wordt afgetrokken van de totale woonkostentoeslag. In het bestreden besluit heeft het college dit zo toegelicht dat deze vaste gedragslijn gebaseerd is op en in lijn is met rechtspraak van de Raad.1

4.2.2.

Op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW kan alleen recht op bijzondere bijstand bestaan als de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd niet kunnen worden voldaan uit de draagkracht van de betrokkene, dat wil zeggen: de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte. Deze beoordelingsruimte houdt in dat de bijstandverlenende instantie vrij is te bepalen met welk deel van het in aanmerking te nemen inkomen boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Bij de vaststelling van de draagkracht kunnen geen middelen worden betrokken die buiten het wettelijk inkomensbegrip als bedoeld in artikel 31 van de PW vallen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.2

4.2.3.

Niet in geschil is dat de belastingteruggaven over 2019 en 2020 behoren tot het inkomensbegrip als bedoeld in artikel 31 van de PW.

4.2.4.

Wat appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. Het feit dat dit beleid ook geldt voor belanghebbenden die algemene bijstand ontvangen, maakt dit niet anders. Niet valt in te zien waarom een belastingteruggave, die als inkomen de draagkracht vergroot, niet zou mogen worden betrokken bij de berekening van de draagkracht in het kader van de bijzondere bijstand.

4.2.5.

Het college mocht dan ook overeenkomstig zijn beleid de belastingteruggaven over 2019 en 2020 betrekken bij de draagkrachtberekeningen die aan de bestreden besluiten ten grondslag liggen. De berekeningen van de hoogte van de woonkostentoeslag zijn voor het overige door appellant niet bestreden. Het betoog dat de nabetalingen te laag zijn vastgesteld, treft dan ook geen doel.

Zaak 23/957 PW (aangevallen uitspraak 1)

Woonkostentoeslag 2019

4.3.

Appellanten hebben aan de hand van verschillende argumenten aangevoerd dat geen juridische grondslag bestaat voor de verrekening van (een nabetaling van) woonkostentoeslag met een bestaande vordering en dat het college daartoe dus niet bevoegd was. Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van belang.

4.3.1.

Het college heeft de verrekening gebaseerd op artikel 60a, vierde lid, van de PW. Op grond van dit artikel kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft verrekenen met – kort gezegd – een terugvordering van kosten van bijstand van die belanghebbende.

4.3.2.

Woonkostentoeslag is een vorm van bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 van de PW. Anders dan de Raad in een uitspraak van 9 oktober 20233 over een verrekening van een nabetaling van woonkostentoeslag heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat geen juridische grondslag voor verrekening met bijzondere bijstand bestaat. Volgens artikel 4:93, vierde lid, van de Awb bestaat namelijk geen bevoegdheid tot verrekening voor zover beslag op de te verrekenen vordering nietig zou zijn. Bijzondere bijstand is niet vatbaar voor beslag. Dat staat in artikel 46, tweede lid, van de PW. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om de nabetaling van de woonkostentoeslag te verrekenen met een openstaande vordering.

4.3.3.

Het college heeft met het besluit van 16 juli 2020 de nabetaling van € 211,- dan ook ten onrechte verrekend.

4.4.

Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de ten onrechte verrekende woonkostentoeslag. Dit verzoek wordt toegewezen. Op grond van artikel 4:102, eerste lid, van de Awb is de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juli 2020 verschuldigd. Telkens na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De verplichting wettelijke rente te betalen loopt tot de dag van de algehele voldoening van de vordering. Het college is op grond van artikel 4:98, tweede lid, van de Awb geen wettelijke rente verschuldigd indien het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan € 10,-.

Schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn

4.5.

Appellanten hebben verder aangevoerd dat de rechtbank de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet juist heeft vastgesteld. Zij menen dat zij beiden recht hebben op een schadevergoeding van € 1.000,- en dus in totaal € 2.000,-. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.5.1.

Het oordeel van de rechtbank dat de redelijke termijn voor de procedure tot en met beroep met meer dan zeven maanden is overschreden is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat een vergoeding van immateriële schade van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, gepast is.

4.5.2.

Appellanten hebben in deze zaak gezamenlijk geprocedeerd over een nabetaling van de aan hen beiden toegekende woonkostentoeslag. Volgens vaste rechtspraak leidt deze omstandigheid tot een matiging van de schadevergoeding in die zin dat niet aan beiden het volle bedrag verschuldigd is.4 Daarom heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat zij gezamenlijk recht hebben op een schadevergoeding van € 1.000,-.

Zaak 23/934 PW (aangevallen uitspraak 2)

Kostenvergoeding bezwaar

4.6.

Appellanten hebben over bestreden besluit 2 aangevoerd dat het college ten onrechte hun verzoek tot vergoeding van de kosten in bezwaar heeft afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.6.1.

Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende en voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

4.6.2.

Uit 4.3.2 volgt dat het college niet bevoegd was om een nabetaling van woonkostentoeslag te verrekenen. Het college was dan ook niet bevoegd om de nabetaling van de woonkostentoeslag over 2020 met een openstaande terugvordering te verrekenen. Het besluit van 23 juni 2021 moet dus worden herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor het vergoeden van de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2021, zoals gewijzigd bij besluit van 29 september 2021, redelijkerwijs hebben moeten maken.

In beide zaken

Verzoek om verdere immateriële schadevergoeding

4.7.

Appellanten hebben in beide zaken verzocht om vergoeding van verdere immateriële schade die zij stellen te hebben geleden. Appellanten hebben echter in het geheel niet gespecificeerd welke voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade zij lijden of hebben geleden als gevolg van de besluitvorming van het college anders dan overschrijding van de redelijke termijn. Ook hebben zij hun stelling niet onderbouwd met enig controleerbaar gegeven. Daarom zal het verzoek om vergoeding van verdere immateriële schade worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels