Centrale Raad van Beroep, 21-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2257, 23/2677 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 21-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2257, 23/2677 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 november 2024
- Datum publicatie
- 29 november 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2257
- Zaaknummer
- 23/2677 WMO15
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de brief van 14 maart 2022 niet is gericht op enig rechtsgevolg en het is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Geen recht op schadevergoeding.
Uitspraak
23/2677 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 juli 2023, 22/1130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 21 november 2024
In deze zaak oordeelt de Raad dat het college het bezwaar van appellant terecht nietontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens oordeelt de Raad dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Helden, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Helden. Het college is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontving, vanwege beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie, van het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
In verband met een onderzoek naar de besteding van het pgb heeft het college op 18 oktober 2021 aan de Sociale Verzekeringsbank (Svb) verzocht de betaling uit het pgb met ingang van september 2021 voorlopig op te schorten. Op 18 januari 2022 heeft het college de Svb verzocht de betaling uit het pgb met ingang van 18 januari 2022 definitief op te schorten.
Met een besluit van 25 januari 2022 heeft de Svb de betaling uit het pgb opgeschort over de periode van september 2021 tot en met december 2021. Met een besluit van 26 januari 2022 heeft de Svb de betaling uit het pgb met ingang van januari 2022 opgeschort.
Met een brief van 14 maart 2022 heeft het college aan appellant medegedeeld dat het college op 18 oktober 2021 de Svb heeft verzocht de betaling uit het pgb met ingang van 1 september 2021 op te schorten.
Met een besluit van 11 april 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de brief van 14 maart 2022 niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervan is dat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de brief van 14 maart 2022 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Deze brief is namelijk niet gericht op rechtsgevolg, omdat de brief geen verandering in de rechtsverhouding tegenover appellant teweeg brengt. Rechtsgevolg treedt namelijk pas in naar aanleiding van het besluit van de Svb om de betaling uit het pgb op te schorten. De rechtbank heeft tevens het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.