Centrale Raad van Beroep, 27-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2277, 23/1243 WIA
Centrale Raad van Beroep, 27-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2277, 23/1243 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 november 2024
- Datum publicatie
- 2 december 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2277
- Zaaknummer
- 23/1243 WIA
Inhoudsindicatie
Terugvordering te veel betaalde WIA-voorschotten terecht. Geen grond aanwezig om de terugvordering te matigen.
Uitspraak
23/1243 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2023, 22/3315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht tot terugvordering van in 2020 aan appellant te veel betaalde WIA-voorschotten is overgegaan. Volgens appellant zijn er dringende redenen aanwezig op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om de terugvordering te matigen.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 20241 over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten, heeft de Raad partijen gevraagd of die uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 22 juli 2016 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 2.020,81 bruto per maand. Vanaf 22 oktober 2018 is deze uitkering omgezet naar een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Op 2 januari 2019 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat hij vanaf 1 januari 2019 voor 24 uur per week gaat werken als zelfstandige (yogaleraar) en dat de geschatte inkomsten € 18.000,- bruto per jaar bedragen. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 1 januari 2019 maandelijks een voorschot op zijn WIA-uitkering ontvangt en dat de hoogte van de uitkering definitief wordt berekend zodra het Uwv de aanslag van de inkomstenbelasting van de Belastingdienst heeft ontvangen. Het voorschot is vastgesteld op basis van een WGA-loonaanvullingsuitkering.
In maart, april en mei 2020 heeft appellant vanwege de uitbraak van de coronacrisis van de gemeente Amsterdam maandelijks een bedrag van € 1.003,31 netto aan algemene bijstand ontvangen op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo). Verder heeft appellant, naast zijn arbeid als zelfstandige, in september tot en met december 2020 arbeid in loondienst verricht. Appellant heeft ook in 2020 maandelijks een voorschot ter hoogte van een WGA-loonaanvullinguitkering ontvangen.
Na ontvangst van de gegevens van de Belastingdienst over 2020 heeft het Uwv de WIAuitkering over 2020 definitief berekend en bij besluit van 13 januari 2022 over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 12.593,22 bruto van appellant teruggevorderd. Er is volgens het Uwv sprake van te veel betaalde WIAvoorschotten, omdat uit de definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2020 blijkt dat de inkomsten van appellant in januari tot en met augustus 2020 minder bedroegen dan 50% van zijn resterende verdiencapaciteit. Hierdoor had hij in die maanden recht op een WGAvervolguitkering en niet op de hogere WGA-loonaanvullingsuitkering waarop de voorschotverstrekking was gebaseerd. De inkomsten van appellant in september tot en met december 2020 waren wel voldoende om voor die maanden in aanmerking te komen voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De algemene bijstand op grond van de Tozo die appellant in maart, april en mei 2020 heeft ontvangen, heeft volgens het Uwv geen invloed op zijn WIA-uitkering, omdat dit niet als inkomen in de zin van artikel 2:4 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) wordt gezien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de algemene bijstand op grond van de Tozo die appellant in 2020 heeft ontvangen, terecht niet heeft aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 2:4 van het AIB en terecht niet heeft betrokken bij de inkomenseis waar de hoogte van de WIA-uitkering en de terugvordering van de WIA-voorschotten op is gebaseerd.
Het standpunt van appellant
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij in maart, april en mei 2020 ook aan de inkomenseis heeft voldaan om in aanmerking te komen voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. In die maanden heeft hij namelijk inkomsten op grond van de Tozo ontvangen.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering op nihil moet worden gesteld, omdat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt en hij ook niet had moeten begrijpen dat hij te veel WIA-voorschotten ontving. Hij heeft alle relevante gegevens doorgegeven aan het Uwv en de Belastingdienst. Het lag bovendien op de weg van het Uwv om hem te informeren dat een uitkering op grond van de Tozo niet wordt aangemerkt als inkomen en dus niet wordt meegenomen bij de beoordeling van de inkomenseis. Hij was zich bewust van de voor hem geldende inkomenseis, maar veronderstelde dat hij deze inkomenseis in 2020 maandelijks wel zou halen, ondanks het lager uitvallen van zijn inkomsten uit arbeid als zelfstandige in een aantal maanden van dat jaar. Hij baseerde dit op zijn totale inkomen in dat jaar en de uitkering op grond van de Tozo die hij ontving. Hierover heeft hij telefonisch contact opgenomen met het Uwv, waarbij hem is verteld dat hij zich geen zorgen hoefde te maken. Daarnaast heeft appellant toegelicht dat de financiële gevolgen van de terugvordering voor hem groot zijn, doordat hij lange tijd minder te besteden heeft gehad en hij zijn beoogde eigen pensioenopbouw niet heeft kunnen voortzetten. Ook heeft de terugvordering geleid tot een stressreactie zodra hij berichten van het Uwv ontvangt.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om de terugvordering op een lager bedrag vast te stellen. De voorschotverstrekking in 2020 is berekend op basis van de laatstelijk door appellant op 2 januari 2019 geschatte inkomsten uit zijn arbeid als zelfstandige. Over andere gegevens beschikte het Uwv niet. Zijn definitieve inkomsten uit de arbeid als zelfstandige in 2020, die pas met de aanslag inkomstenbelasting over 2020 van de Belastingdienst bekend werden, zijn lager dan zijn eigen vooraf gemaakte inschatting, wat heeft geleid tot de terugvordering. Appellant is hier vooraf meermaals op gewezen en had hier rekening mee kunnen houden. Hij had in de loop van 2020 bij het Uwv kunnen melden dat zijn inkomsten lager waren, zodat de hoogte van de WIA-voorschotten aangepast had kunnen worden en de terugvordering lager uit had kunnen vallen. Wat betreft de Tozo heeft het Uwv toegelicht dat de uitvoering daarvan bij de gemeenten is belegd en het Uwv niet wist dat appellant algemene bijstand op grond van de Tozo ontving. Het Uwv kon appellant dan ook niet informeren over de gevolgen daarvan.
Het Uwv heeft in hoger beroep erkend dat niet hoofdstuk 2, maar hoofdstuk 3 van het AIB van toepassing is, maar heeft gesteld dat dat voor de uitkomst van de zaak geen verschil maakt. Ook de artikelen 3:2 tot en met 3:4 van het AIB bieden geen aanknopingspunten om algemene bijstand op grond van de Tozo aan te merken als inkomen als bedoeld in de Wet WIA.