Home

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2378, 23/345 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2378, 23/345 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 december 2024
Datum publicatie
10 januari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:2378
Zaaknummer
23/345 PW

Inhoudsindicatie

Judiciële lus. Terugvordering voorschot op de bijstand. Evenredigheid. Geen onevenwichtige belangenafweging. Het college heeft een nieuw besluit genomen ter uitvoering van een eerdere uitspraak van de Raad en daarbij alsnog een belangenafweging gemaakt. De enkele stelling dat de behandeling van de aanvraag lang heeft geduurd kan niet leiden tot het oordeel dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant onevenredig zijn in verhouding tot het met de terugvordering te dienen doel. Het uitgangspunt is dat een voorschot in alle gevallen dient te worden terugbetaald. Het eerste en tweede voorschot zijn binnen de wettelijke termijn van acht weken verstrekt. Het derde voorschot heeft het college niet meer teruggevorderd. Daarmee is appellant niet tekort gedaan.

Uitspraak

23/345 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 22 december 2022 (bestreden besluit).

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 10 december 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of het college op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan een eerdere uitspraak van de Raad. In die uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat het college een nieuw besluit moest nemen over de terugvordering van eerder verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 2.681,-. Het college was bevoegd die voorschotten terug te vorderen, maar had bij de uitoefening van die bevoegdheid ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. In het ter uitvoering van deze uitspraak genomen besluit heeft het college alsnog deze belangenafweging gemaakt en de terugvordering verlaagd naar € 1.781,-. De Raad oordeelt dat het college daarmee op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad. Het beroep van appellant is daarom ongegrond.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. U. Karatas, advocaat, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 september 2024. Voor appellant is mr. Karatas verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.

Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 25 oktober 2022.1 Hij volstaat nu met het volgende.

1.2.

Appellant heeft op 26 juni 2019 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Met besluiten van 26 juli 2019, 27 augustus 2019 en 3 oktober 2019 heeft het college aan appellant voorschotten verstrekt op zijn aangevraagde bijstand van respectievelijk € 900,-, € 881,- en € 900,-.

1.3.

Met een besluit van 31 oktober 2019 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 31 maart 2020, heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Met een besluit van 7 november 2019 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 31 maart 2020, heeft het college de aan appellant verstrekte voorschotten van in totaal € 2.681,- van hem teruggevorderd. De rechtbank heeft de door appellant ingestelde beroepen tegen beide besluiten van 31 maart 2020 ongegrond verklaard.

1.4.

In de uitspraak van 25 oktober 2022 heeft de Raad – voor zover hier van belang – de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 31 maart 2020 dat ziet op de terugvordering gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Raad heeft daartoe, samengevat, overwogen dat uit de tekst van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW volgt dat het college niet verplicht is om voorschotten terug te vorderen. Dit brengt mee dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering een belangenafweging moet maken en dat het college dit ten onrechte niet heeft gedaan. De Raad heeft het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen besluit 2 en heeft daarbij het volgende opgemerkt:

“Het college dient bij de beoordeling of en op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen van de aan appellant verleende voorschotten alle relevante belangen van dit geval vast te stellen en tegen elkaar af te wegen. Het college zal, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, moeten beoordelen of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend. [...] Bij de uitoefening van de bevoegdheid om voorschotten terug te vorderen dient het college ook acht te slaan op het in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, geschetste beoordelingskader bij uitoefening van bestuursbevoegdheden met beleidsruimte.”

Ook heeft de Raad bepaald dat tegen de nieuwe te nemen beslissing op bezwaar rechtstreeks beroep open staat bij de Raad.

Het bestreden besluit

2. Met een besluit van 22 december 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering verlaagd naar € 1.781,-. Daaraan ligt – voor zover hier van belang – het volgende ten grondslag. Het college stelt zich op het standpunt dat het besluit tot terugvordering geschikt en noodzakelijk is om het doel van een goede besteding van gemeenschapsgeld te bereiken. Het college vordert de eerste twee voorschotten die zijn verstrekt op 26 juli 2019 en op 17 augustus 2019 terug. Wat het derde, op 3 oktober 2019 verstrekte, voorschot betreft, heeft het college zich ten tijde van de verstrekking van dat voorschot onvoldoende gerealiseerd dat op basis van de op dat moment voorhanden zijnde gegevens geconcludeerd kon worden dat geen recht bestond op bijstand. Toch heeft het college het derde voorschot verstrekt. In het kader van de beoordeling van de evenwichtigheid ziet het college daarom af van terugvordering van dit voorschot. In het tijdsverloop ziet het college geen aanleiding tot een verdere beperking van de terugvordering. Tussen de aanvraag en besluit 2 zijn ongeveer vier en een halve maand verstreken. In de zesmaandenjurisprudentie kan de bevoegdheid tot terugvorderen niet worden gebruikt indien een periode van zes maanden is verstreken na de ontvangst van een signaal dat ten onrechte of teveel bijstand wordt betaald. Indien een parallel wordt getrokken met die rechtspraak, dan blijft het college met de terugvordering van de resterende voorschotten binnen die periode van zes maanden. Wat de financiële omstandigheden van appellant betreft kent het college bovendien betekenis toe aan het feit dat de aanvraag om bijstand is afgewezen omdat appellant niet in bijstandbehoeftige omstandigheden verkeerde, hij een inkomen heeft waaruit hij de terugvordering kan voldoen en ook dat hij bij de invordering de bescherming geniet van de beslagvrije voet.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met het bestreden besluit niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 25 oktober 2022. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.1.

Appellant heeft aangevoerd dat het college als gevolg van de lange duur van de besluitvorming niet redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot terugvordering en ook had moeten afzien van de terugvordering van de voorschotten die verstrekt zijn op 26 juli 2019 en 17 augustus 2019. De belangenafweging in het bestreden besluit is dan ook onevenwichtig. Appellant heeft hierbij gewezen op de werkwijze van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die verstrekte voorschotten niet terugvordert als de beoordeling van de aanvraag te lang heeft geduurd. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.1.1.

Het evenredigheidsbeginsel houdt in dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is ook niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen.2

4.1.2.

Het college heeft in het bestreden besluit de onder 4.1.1 weergegeven belangenafweging gemaakt. Het college heeft daarbij een goede besteding van gemeenschapsgeld vooropgesteld, maar is ook ingegaan op de oorzaak en de gevolgen van de terugvordering als ook op zijn eigen aandeel in de terugvordering. De enkele stelling dat de behandeling van de aanvraag lang heeft geduurd kan niet leiden tot het oordeel dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant onevenredig zijn in verhouding tot het met de terugvordering te dienen doel. Het uitgangspunt is namelijk dat een voorschot, gezien de vorm waarin deze wordt verstrekt – een lening – in alle gevallen dient te worden terugbetaald. Bij toekenning van bijstand door middel van verrekening en bij afwijzing door middel van terugvordering. Appellant is daarover bij verstrekking van de voorschotten ook geïnformeerd. Verder is van belang dat het eerste en tweede voorschot binnen de wettelijke beslistermijn van acht weken zijn verstrekt. Op dat moment was er dus in ieder geval nog geen sprake van trage besluitvorming. Het college is niet gehouden eenzelfde werkwijze als het Uwv te hanteren bij terugvordering van voorschotten op grond van de PW. De verwijzing naar de werkwijze van het Uwv bij de uitvoering van andere wetgeving kan appellant dan ook niet baten. Appellant heeft geen andere feiten en omstandigheden genoemd die het college had moeten betrekken in de belangenafweging.

4.1.3.

Gelet op 4.1.2 heeft het college geen blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging. Gezien het feit dat appellant één van de voorschotten niet hoeft terug te betalen, terwijl het uitgangspunt is dat dat wel moet, is hij zeker niet tekort gedaan.

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels