Centrale Raad van Beroep, 13-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2392, 22/2730 ZW
Centrale Raad van Beroep, 13-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2392, 22/2730 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 december 2024
- Datum publicatie
- 23 december 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2392
- Zaaknummer
- 22/2730 ZW
Inhoudsindicatie
Beëindiging ZW-uitkering per 24 december 2020. Het Uwv heeft onvoldoende aangetoond dat appellante geschikt was voor haar laatst verrichte werk als huishoudelijk medewerkster. Gecombineerde maatstaf. De hersteldmelding per 24 december 2020 houdt geen stand.
Uitspraak
22/2730 ZW
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2022, 21/984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
24 december 2020 heeft beëindigd. De Raad gaat uit van een gecombineerde maatstaf en vindt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante voor het laatst verrichte werk van huishoudelijk medewerkster in een buurtzorgorganisatie geschikt was. Reeds hierom kan de hersteldmelding per 24 december 2020 geen standhouden en heeft het Uwv de ZW-uitkering ten onrechte per die datum beëindigd.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J-L van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T.M. ten Velde, kantoorgenoot van mr. Van Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv nadere vragen gesteld. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante was werkzaam als huishoudelijk medewerkster voor 14 uur per week bij [naam Stichting] en zij heeft zich op 29 januari 2016 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 27 december 2017 geweigerd aan appellante met ingang van 26 januari 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als huishoudelijk medewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Appellante is vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
In de periode van 16 april 2018 tot en met 15 november 2018 heeft appellante werkzaamheden als caregiver verricht voor [werkgever] voor gemiddeld 7,29 uur per week. Vanuit de situatie waarin weer een volledige WW-uitkering werd verstrekt heeft appellante zich op 13 februari 2020 ziekgemeld en ontving zij vanaf 16 april 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Zij heeft op 16 november 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2020 de ZW-uitkering van appellante per 24 december 2020 beëindigd.
Bij besluit van 22 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze verzekeringsarts is voor de vaststelling van wat het ‘eigen werk’ van appellante is, uitgegaan van een gecombineerde maatstaf, namelijk het laatstelijk verrichte werk als caregiver bij [werkgever] en (één van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was appellante op 24 december 2020 voor deze gecombineerde maatstaf en dus voor haar eigen werk geschikt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW aangemerkt de combinatie van functies, namelijk één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies en het werk als huishoudelijk medewerkster bij [werkgever]. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante per 24 december 2020 terecht hiervoor geschikt geacht. Het rapport van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts M. Bruins van 30 maart 2022 en het aanvullende rapport van Bruins van 8 juni 2022 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Dat appellante naast COPD ook klachten heeft door astma bronchiale was al bekend bij de verzekeringsartsen bij het Uwv en deze klachten passen bij de luchtwegvriendelijke werkomgeving van de eerder voor de WIA-beoordeling geselecteerde functie van administratief medewerker en ook bij het laatstelijk verrichte werk als huishoudelijk medewerkster dat appellante zelf als ‘licht’ heeft omschreven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellante
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft (kort gezegd) aangevoerd dat de rechtbank de rapporten van de verzekeringsartsen ten onrechte bij voorbaat als juist beschouwt. De door appellante aangedragen gegevens, waaronder het rapport van de verzekeringsarts Bruins, zijn voldoende om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van deze artsen.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.