Centrale Raad van Beroep, 03-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2396, 22/2354 PW
Centrale Raad van Beroep, 03-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2396, 22/2354 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 december 2024
- Datum publicatie
- 15 januari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2396
- Zaaknummer
- 22/2354 PW
Inhoudsindicatie
Bezwaar terecht niet-ontvankelijk. Geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Schriftelijkheidsvereiste. De afspraak om met behoud van uitkering zes maanden in het buitenland te mogen wonen is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat deze afspraak niet op schrift is gesteld.
Uitspraak
22/2354 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2022, 21/3423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 3 december 2024
In deze zaak gaat het om de vraag of het college het bezwaar tegen een mededeling van 27 juni 2017 dat appellant met behoud van uitkering naar het buitenland mocht vertrekken terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelt dat dat het geval is. De mededeling is niet op schrift gesteld zodat geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar gemaakt kon worden.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 juli 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope en Z. Zannouti.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
Op 27 juni 2017 heeft appellant met zijn klantmanager (X), werkzaam bij de afdeling Werk, participatie en inkomen (WPI) van de gemeente Amsterdam afgesproken dat hij met behoud van uitkering zes maanden lang in het buitenland mag wonen. Appellant is vervolgens in september 2017 naar [stad] vertrokken.
Met een besluit van 11 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 3 september 2018, heeft het college aan appellant medegedeeld dat hij, om zijn bijstand te behouden, vanaf 6 september 2018 zijn hoofdverblijf weer in Amsterdam moet hebben. Met een uitspraak van 27 februari 2019 met nummer 18/5421 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het besluit van 3 september 2018 in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft het college op 12 januari 2021 bericht dat hij nooit een besluit heeft ontvangen over de toestemming om naar het buitenland te vertrekken. Appellant verzoekt het college hem dit besluit alsnog toe te sturen en indien het besluit niet op schrift is gesteld dit alsnog te doen. Op 22 april 2021 heeft het college aan appellant laten weten dat er in zijn dossier geen besluit is terug te vinden over de toestemming voor het vertrek naar het buitenland. Het verzoek om achteraf een besluit te nemen, kan niet worden gehonoreerd.
Op 27 april 2021 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit dat hij met behoud van uitkering in juni 2017 naar het buitenland mocht vertrekken. Appellant voert aan dat, anders dan door het college wordt gesteld, hij naar het buitenland mocht vertrekken wegens medische redenen en dat hij pas na zijn herstel op zoek hoefde te gaan naar werk. Ook zou er geen termijn zijn afgesproken over wanneer hij weer naar Nederland terug moest keren.
Op 26 juni 2021 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift.
Met een besluit van 24 september 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat de mededeling van 27 juni 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet op schrift is gesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.