Home

Centrale Raad van Beroep, 31-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:241, 22/2607 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 31-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:241, 22/2607 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 januari 2024
Datum publicatie
13 februari 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:241
Zaaknummer
22/2607 WMO15

Inhoudsindicatie

De wetgever heeft een bewuste keuze gemaakt om de kosten voor een haarstuk slechts tot een vast bedrag te vergoeden. Zvw. College is niet verplicht een maatwerkvoorziening aan betrokkene te verstrekken voor de eigen bijdrage voor de kosten van een haarstuk. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 juli 2022, 20/4553 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 31 januari 2024

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. L. Veenman, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2023. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Wallage en J.A.Y. Baptiste. Betrokkene is samen met haar vader verschenen, bijgestaan door mr. Veenman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1

Betrokkene, geboren in 1980, heeft op jonge leeftijd een ernstige ziekte doorgemaakt. Als gevolg van een behandeling heeft zij blijvend haarverlies geleden. In verband hiermee heeft zij op 10 maart 2020 een aanvraag ingediend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor een financiële tegemoetkoming voor een haarstuk.

1.2.

Bij besluit van 30 maart 2020, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 21 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van betrokkene afgewezen. Het college heeft hieraan – samengevat – ten grondslag gelegd dat betrokkene een medisch probleem heeft waarvoor de Zorgverzekeringswet (Zvw) een oplossing biedt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 30 maart 2020 herroepen, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit en bepaald dat het college wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De rechtbank heeft daartoe – onder meer en voor zover van belang – geoordeeld dat het college betrokkene ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij voor haar probleem is aangewezen op een vergoeding vanuit haar zorgverzekering. De rechtbank heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien en bepaald dat een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming aan betrokkene wordt verstrekt, minus wat zij vergoed krijgt van haar zorgverzekering. Volgens de rechtbank komt dat neer op een bedrag van € 3.017,- per jaar, met een looptijd van vijf jaar.

3. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat appellante geen aanspraak maakt op maatschappelijke ondersteuning, omdat een voorziening bestaat op grond van de Zvw. Dat de Zvw slechts voorziet in een gedeeltelijke vergoeding van de aan de orde zijnde kosten maakt dit niet anders, omdat hieraan een bewuste keuze van de wetgever ten grondslag ligt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen1, bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de aan de orde zijnde problematiek al een voorziening op grond van een andere wettelijke regeling, zoals de Zvw, bestaat. Uit de genoemde uitspraak volgt eveneens dat er geen recht op maatschappelijke ondersteuning bestaat als de specifieke regeling, zoals de Zvw, slechts in een gedeeltelijke vergoeding van de aan de orde zijnde kosten voorziet. Dit betekent dat als in de specifieke regeling een bewuste keuze is gemaakt bepaalde kosten niet te vergoeden, het college niet verplicht is hiervoor een maatwerkvoorziening te verstrekken. Wel staat het het college vrij om dit toch te doen als dat in een individuele situatie als het meest aangewezen wordt ervaren. Voor dit geschil betekent dat het volgende.

4.2.

In de Zvw en onderliggende regelgeving is uitdrukkelijk bepaald dat voor hulpmiddelen ter volledige of gedeeltelijke vervanging van het haar, indien sprake is van gehele of gedeeltelijke kaalhoofdigheid als gevolg van een medische aandoening of behandeling van medische aard, een deel van de kosten voor rekening van de verzekerde kan komen. Indien de aanschaffingskosten van hulpmiddelen ter volledige of gedeeltelijke vervanging van het haar hoger zijn dan het verzekerde bedrag, dient de verzekerde voor het verschil tussen de aanschaffingskosten en het verzekerde bedrag een beroep te doen op de eigen bijdrage. De Raad leidt hieruit af dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt om de kosten voor een haarstuk slechts tot een vast bedrag te vergoeden. Dit betekent dat het college niet verplicht is een maatwerkvoorziening aan betrokkene te verstrekken voor de eigen bijdrage voor de kosten van een haarstuk.

4.3.

De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.1 en 4.2 niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep van het college slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep van betrokkene ongegrond verklaren. Dit betekent dat het besluit van 21 juli 2020, waarbij het college de afwijzing van de aanvraag om een maatwerkvoorziening heeft gehandhaafd, in stand blijft. Betrokkene heeft dus geen recht op een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor een haarstuk.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en D. Hardonk-Prins en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) S.S. Blok