Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2441, 22/3680 BBZ
Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2441, 22/3680 BBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 december 2024
- Datum publicatie
- 15 januari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2441
- Zaaknummer
- 22/3680 BBZ
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvragen om Bbz. Wijzigingsbesluit vierde kwartaal 2021 (Bbz-light) Levensvatbaarheid. Onzorgvuldige voorbereiding. Bevoegdheid. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenende instantie in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van een deskundige instantie als X. Uit de besluiten en ook uit de overige gedingstukken blijkt niet dat op basis van de door X uitgebrachte adviezen een eigen beoordeling door het college heeft plaatsgevonden. Daarom kan niet worden uitgesloten dat X de besluiten heeft genomen en niet het college. De bevoegdheid van het college om op een aanvraag te beslissen kan niet aan X worden gemandateerd. De besluiten zijn daarom onbevoegd genomen. Verder blijkt uit de rapporten niets over de in de toekomst te verwachten omzet- en resultaatgegevens. Uit de rapportages van X blijkt niet of in het kader van het onderzoek naar de levensvatbaarheid met appellant over te verwachten omzet- en resultaatverwachtingen is gesproken en of het college appellant heeft verzocht aanvullende gegevens te verstrekken. Dit betekent dat het onderzoek op een essentieel onderdeel onvolledig is geweest. De besluiten zijn niet zorgvuldig voorbereid en berusten niet op een deugdelijke motivering. De tweede afwijzingsgrond dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de levensvatbaarheid van het bedrijf te kunnen beoordelen houdt wel stand.
Uitspraak
22/3680 BBZ, 23/870 BBZ, 23/871 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 11 november 2022, 22/865 (aangevallen uitspraak 1) en 23 februari 2023, 22/1507 en 22/1938 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
Datum uitspraak: 10 december 2024
In deze zaken gaat het om drie besluiten tot afwijzing van drie aanvragen om toekenning van algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Volgens het college heeft appellant geen recht op die bijstand, omdat zijn bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar is. De Raad komt tot het oordeel dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De Raad vernietigt daarom die besluiten, maar laat de rechtsgevolgen ervan in stand, omdat de besluiten inhoudelijk juist zijn. Appellant heeft namelijk niet de noodzakelijke gegevens verstrekt om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf te kunnen beoordelen en ter zitting is komen vast te staan dat hij ook niet in staat is die gegevens alsnog te verstrekken. Appellant krijgt dus niet de verzochte bijstand. Maar omdat het college de besluiten niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd, moet het college de door appellant in beroep en in hoger beroep gemaakte reiskosten en ook het door hem in beroep betaalde griffierecht vergoeden.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraken 1 en 2. Het college heeft in zaak 22/3680 BBZ een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen voorafgaand aan en met het oog op de zitting schriftelijk vragen gesteld.
Partijen hebben daarop gereageerd en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken, gelijktijdig met de zaak 22/2579 TOZO, behandeld op een zitting van 1 oktober 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.L. Heijs. In de zaak 22/2579 TOZO is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant staat sinds [datum] 1992 als eigenaar van de eenmanszaak met de naam [naam bedrijf] (bedrijf) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit een groothandel in legerkleding en opslag van goederen.
Appellant heeft zich op 15 oktober 2021 bij het college gemeld voor een aanvraag om algemene bijstand op grond van het Bbz 2004. Op 2 november 2021 heeft hij de aanvraag ingediend (aanvraag 1). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker (X) van het Bureau Zelfstandigen van Menso N.V. (Menso) in opdracht van het college een onderzoek ingesteld naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. De bevindingen zijn neergelegd in de Rapportage Bbz gevestigd zelfstandige van 12 november 2021.
Met een besluit van 19 november 2021 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Het college heeft dat besluit na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 25 februari 2022 (bestreden besluit 1) op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is en bovendien niet is gebleken dat aan het zogenoemde urencriterium voor zelfstandigen is voldaan.
Appellant heeft zich op 12 januari 2022 en op 8 maart 2022 opnieuw gemeld om algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 aan te vragen. Op 26 januari 2022 (aanvraag 2) en 8 maart 2022 (aanvraag 3) zijn de nieuwe aanvragen ingediend. Ook naar aanleiding van deze aanvragen heeft Menso in opdracht van het college een onderzoek ingesteld naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. De bevindingen zijn neergelegd in Rapportages Bbz gevestigd zelfstandige van respectievelijk 2 februari 2022 en 16 maart 2022.
Met een besluit van 7 februari 2022, (besluit 2) na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 21 maart 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen.
Met een besluit van 30 maart 2022 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 26 april 2022 (bestreden besluit 3) heeft het college aanvraag 3 afgewezen.
Aan bestreden besluiten 2 en 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om als zelfstandige te worden aangemerkt en het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
Appellant heeft tegen de drie bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Uitspraken van de rechtbank
De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft dit oordeel als volgt toegelicht, waarbij voor ‘eiser’ appellant en voor ‘verweerder’ het college moet worden gelezen.
“10 (…) Uit de door eiser overgelegde en zelf opgestelde jaarrekeningen over 2019 en 2020 blijkt dat eiser in 2019 een verlies heeft geleden van € 547,- en in 2020 geen omzet heeft gegenereerd. Tevens is uit een door eiser zelf opgesteld omzetoverzicht over 2021 gebleken dat er helemaal geen omzet is geweest. Hoewel in de periode 2020-2021 sprake zal zijn geweest van nadelige effecten vanwege de coronacrisis op de handel van eiser heeft verweerder kunnen stellen dat niet valt te verklaren dat eiser in 2021 helemaal geen omzet heeft gehad. De enkele stelling dat eiser zijn bedrijfskosten kan betalen betekent niet dat moet worden geoordeeld dat het bedrijf van eiser wel levensvatbaar is. Gelet daarop – en in aanmerking nemend dat het niet de bedoeling is van het Bbz 2004 om bedrijven in stand te houden die zonder corona-maatregelen niet levensvatbaar zouden zijn – heeft verweerder kunnen besluiten dat het bedrijf van eiser niet levensvatbaar is. Reeds hierom heeft verweerder de aanvraag om een uitkering op grond van het Bbz 2004 op goede gronden afgewezen.”
De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak 2 de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluiten 2 en 3 in stand gelaten. De rechtbank heeft dit oordeel als volgt toegelicht, waarbij voor ‘eiser’ appellant en voor ‘verweerder’ het college moet worden gelezen.
“9.3 […] De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijf levensvatbaar was. Uit de door eiser zelf opgestelde winst- en verliesrekeningen over 2019, 2020 en 2021 blijkt dat in 2019 een verlies is geleden van € 547,=. In het jaar 2020 is geen omzet en winst gerealiseerd. In 2021 is wel enige omzet gerealiseerd maar geen winst behaald. Dat eiser, zoals hij stelt, wel in staat zou zijn geweest om zijn bedrijfskosten te betalen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om levensvatbaarheid aan te nemen. De ondernemer moet immers ook aan andere verplichtingen voldoen en uit het bedrijf de kosten van levensonderhoud betalen. Uit de door eiser opgestelde winst- en verliesrekeningen blijkt daar niet van.”
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.