Home

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2444, 23/769 PW

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2444, 23/769 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 december 2024
Datum publicatie
15 januari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:2444
Zaaknummer
23/769 PW

Inhoudsindicatie

Hoger beroep niet-ontvankelijk. Tijdelijke ontheffing arbeidsverplichtingen. Geen procesbelang. Omdat appellant ter zitting bij de rechtbank zijn inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit niet langer heeft gehandhaafd en uitsluitend nog heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid omdat de hoorplicht is geschonden, heeft hij geen procesbelang meer bij de beoordeling van het hoger beroep. Appellant heeft berust in de gevolgen van het bestreden besluit. Daarin komt geen verandering als hij alsnog in de rechterlijke fase wordt gehoord. Appellant kan met het hoger beroep niet een resultaat bereiken dat voor hem feitelijke betekenis heeft.

Uitspraak

23/769 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 januari 2023, 21/2323 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

Datum uitspraak: 3 december 2024

SAMENVATTING

In deze zaak oordeelt de Raad dat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. Het resultaat dat hij nastreeft kan niet worden bereikt omdat hij zijn inhoudelijke beroepsgronden tegen het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd. Het mogelijk vaststellen van een gebrek van het bestreden besluit heeft in deze situatie geen feitelijke betekenis voor hem.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft op 8 maart 2024 een regiebrief naar partijen gestuurd. In die brief is onder andere de mogelijkheid van een schikking benoemd. Partijen hebben op 14 maart 2024 bericht dat er geen schikking is bereikt. Mede naar aanleiding van de regiebrief heeft het college het incidenteel hoger beroep ingetrokken.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 oktober 2024. Voor appellant is mr. Talhaoui verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Franssen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 16 februari 2021 heeft hij verzocht om vrijstelling van de arbeidsverplichtingen.

1.2.

Met een besluit van 3 maart 2021 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.3.

Na het uitvoeren van een medisch onderzoek heeft het college met een besluit van 21 juli 2021 (bestreden besluit) het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het college heeft appellant voor een periode van twee jaar ontheven van de arbeidsverplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW en ook voor die periode afgezien van het opleggen van een concrete verplichting tot het volgen van een reintegratietraject of het doen van vrijwilligerswerk. Appellant is niet ontheven van de verplichtingen zoals neergelegd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW omdat hij volgens het college niet duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is. Het college heeft de kosten van het bezwaar vergoed ter hoogte van één punt voor het indienen van een bezwaarschrift.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn inhoudelijke beroepsgronden tegen het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft verder de beroepsgrond dat het college de hoorplicht heeft geschonden verworpen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet binnen de daartoe gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat hij gebruik wilde maken van het recht op het bezwaar te worden gehoord, zodat het college op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van appellant mocht afzien.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Appellant heeft daarbij erop gewezen dat hij in de bezwaarprocedure twee keer heeft vermeld gehoord te willen worden.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING