Centrale Raad van Beroep, 30-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:247, 22/640 PW
Centrale Raad van Beroep, 30-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:247, 22/640 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 januari 2024
- Datum publicatie
- 26 februari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:247
- Zaaknummer
- 22/640 PW
Inhoudsindicatie
Maatregel van verlaging bijstand niet goed gemotiveerd.
Op het moment dat appellant zijn werkzaamheden heeft beëindigd, had hij geen recht op bijstand, zodat de arbeidsverplichtingen nog niet op hem van toepassing waren. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat appellant de verplichting van artikel 18, vierde lid, onder a, van de PW om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden, niet is nagekomen.
Het nadere standpunt van het college dat de maatregel in stand kan blijven op de grond dat hij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, houdt ook geen stand. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het benadelingsbedrag meer dan € 2000,- is.
Uitspraak
22/640 PW, 22/641 PW, 22/642 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 januari 2022, 20/5469, 20/5715 en 21/2117 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2024
In deze zaken gaat het in de eerste plaats om een intrekking, beëindiging en terugvordering van bijstand. Volgens het college blijkt uit onderzoek dat appellant meer werkzaamheden bij een pizzeria heeft verricht dan hij bij het college heeft gemeld. Appellant heeft daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant vindt dat hij wel recht heeft op bijstand omdat hij voor die werkzaamheden geen inkomsten heeft ontvangen. De Raad oordeelt met de rechtbank dat de intrekking, beëindiging en terugvordering in stand kunnen blijven. Daarnaast gaat het om een bij wijze van maatregel toegepaste verlaging van de aan appellant opnieuw toegekende bijstand. Volgens het college heeft appellant, door zelf ontslag te nemen bij de pizzeria, passende arbeid niet behouden. Appellant vindt deze maatregel onterecht. De gronden die appellant hierover heeft aangevoerd slagen. De Raad oordeelt, anders dan de rechtbank, dat de maatregel geen standhoudt.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bij brief van 27 juli 2023 een vraag gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2023. Namens appellant is verschenen mr. Janszen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.S. Groot en C. van Bodegom.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontving sinds 21 november 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 september 2019 is appellant op basis van een nul-urencontract werkzaamheden als bezorger gaan verrichten voor een pizzeria (werkgever). De hieruit verkregen inkomsten werden op de bijstand in mindering gebracht. Blijkens de ingediende inkomstenformulieren heeft appellant aan het college gemeld dat hij vanaf februari 2020 niet heeft gewerkt en geen inkomsten heeft ontvangen.
Naar aanleiding van een eerder onderzoek, waaruit naar voren was gekomen dat appellant bij het college geen melding had gemaakt van het bezit van een voertuig, hebben toezichthouders van de gemeente Beverwijk een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In verband met dit onderzoek is de uitbetaling van de bijstand per 1 april 2020 geblokkeerd. De toezichthouders hebben dossieronderzoek verricht, de door appellant periodiek ingediende inkomstenformulieren bezien en in de periode van 23 maart 2020 tot en met 3 juli 2020 waarnemingen nabij de pizzeria verricht. Verder heeft appellant, op hun verzoek, op 1 juli 2020 nadere inlichtingen verstrekt door middel van een ingevulde vragenlijst over zijn werkzaamheden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 juli 2020.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om met een besluit van 9 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant vanaf 23 maart 2020 in te trekken, de bijstand per 9 juli 2020 te beëindigen en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 23 maart 2020 tot 1 april 2020 ten bedrage van € 290,23 van appellant terug te vorderen. Aan dit bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds 23 maart 2020 bezorgwerkzaamheden voor de werkgever heeft verricht die hij niet aan het college heeft gemeld. Omdat appellant geen urenadministratie van zijn werkzaamheden heeft bijgehouden, kan niet worden vastgesteld of appellant recht op bijstand heeft.
Appellant heeft zich op 16 september 2020 weer gemeld voor bijstand en op 2 oktober 2020 de aanvraag bij het college ingediend. In een e-mailbericht van 23 oktober 2020 heeft de werkgever verklaard dat appellant op 15 september 2020 is gestopt met werken.
Met een besluit van 4 november 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2021 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant met ingang van 16 september 2020 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande en deze bijstand, bij wijze van maatregel, met ingang van die datum met 100% verlaagd voor de duur van een maand. Aan deze maatregel heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door ontslag te nemen, de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden niet is nagekomen. Het college heeft de maatregel gebaseerd op artikel 18, vierde lid, van de PW.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij zijn beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.