Centrale Raad van Beroep, 14-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:297, 22/2274 CRTV
Centrale Raad van Beroep, 14-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:297, 22/2274 CRTV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 februari 2024
- Datum publicatie
- 22 februari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:297
- Zaaknummer
- 22/2274 CRTV
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag appellante om compensatie van de door appellante aan de werkneemster betaalde transitievergoeding. Niet voldaan aan voorwaarden uit BW. De arbeidsovereenkomst is gewijzigd zonder dat ontslag is verleend. Eerst per 19 november 2019 (gedeeltelijk) beëindigd, maar na wachttijd van 104 weken wordt aan appellant niet tegengeworpen. Aanvraag om compensatie ten onrechte afgewezen.
Uitspraak
22/2274 CRTV
Datum uitspraak: 14 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 juni 2022, 21/1818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 3 november 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om compensatie van de door appellante aan de werkneemster betaalde transitievergoeding van € 26.032,15 (bruto) afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een beslissing op bezwaar van 11 maart 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Voor appellante is mr. Klaassen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van appellante om compensatie van de door appellante aan de werkneemster betaalde transitievergoeding van € 26.032,15 (bruto) heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. Appellante stelt dat de arbeidsovereenkomst eerst per 19 november 2019 (gedeeltelijk) is beëindigd, toen het opzegverbod niet meer gold, en niet al per 1 oktober 2019, zoals het Uwv op basis van de vaststellingsovereenkomst van 19 december 2019 heeft aangenomen. De Raad volgt appellante in dit standpunt.
Inleiding
Op 18 februari 2002 is de werkneemster in dienst getreden bij appellante, waar zij laatstelijk op fulltimebasis de functie van [naam functie] heeft vervuld. Op 21 november 2017 is de werkneemster wegens ziekte uitgevallen. Vanaf 1 februari 2019 heeft de werkneemster in het kader van haar re-integratie bij appellante werkzaamheden verricht op het niveau van Docent LC. Het Uwv heeft met ingang van 19 november 2019 aan de werkneemster een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 42,45%. Appellante en de werkneemster hebben op 19 december 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen (en waarbij de werkneemster is aangeduid als werknemer):
“(…)
Partijen overwegen als volgt:
1. Werknemer is bij (de rechtsvoorganger van) werkgever per 18 februari 2002 in dienst
getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor (thans) onbepaalde tijd en
laatstelijk werkzaam in de functie van [naam functie] (schaal 12).
2. Bij werknemer is sprake van langdurige arbeidsongeschiktheid, welke inmiddels de
wachttijd van 104 weken heeft overschreden. Derhalve is door UWV per 19 november
2019 een WGA uitkering toegekend op basis van 42,45% arbeidsongeschiktheid.
3. Gedurende de re-integratie is werknemer sinds 1 februari 2019 werkzaam geweest
bij het BPV bureau Gezondheidszorg/Welzijn, hetgeen geleid heeft tot een duurzame
inzet van 0,60 wtf voor werkzaamheden als BPV consulent welke op dit moment
vallen binnen de functiebeschrijving Docent LC (schaal 11).
4. Nu hervatting in de eigen (bedongen) arbeid ([naam functie]) niet langer tot de
mogelijkheden behoort wenst [appellante] de arbeidsovereenkomst wegens langdurige
arbeidsongeschiktheid te beëindigen. Tegelijkertijd is herplaatsing voor 0,60 wtf in
de functie van Docent LC met als specifieke taakstelling BPV consulent aangewezen
en is [appellante] bereid een arbeidsovereenkomst aan te bieden voor deze functie en
omvang inclusief de bijbehorende arbeidsvoorwaarden.
5. Werknemer heeft zich na overleg, advies en bedenktijd bereid verklaard met deze
gedeeltelijke herbenoeming in te stemmen. Partijen hebben aansluitend hun
afspraken vastgelegd in de onderhavige overeenkomst.
En komen het volgende overeen:
6. Het dienstverband als [naam functie] zal met wederzijds goedvinden worden
beëindigt op 1 oktober 2019. Werkgever zal per deze datum niet overgaan tot
volledige eindafrekening van het dienstverband, gelet op de voortzetting van het
dienstverband in aangepaste vorm conform artikel 7 en 9 van deze overeenkomst.
Vakantietoelage en eindejaarsuitkering zullen op de reguliere data worden uitbetaald.
7. Werkgever verbindt aan bovengenoemde beëindiging gelijktijdig een nieuwe
arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2019 voor 1.0 wtf in de functie van Docent LC
(met bijbehorende arbeidsvoorwaarden inclusief beloning conform schaal 11 vanaf 1
oktober 2019 en onder (additionele) toekenning van een toelage naar analogie van
Bijlage F, artikel 20, lid 1 van de CAO MBO). Werkgever zegt daarbij toe dat de
anciënniteit van het dienstverband behouden zal blijven. Werknemer ontvangt ter
zake een separate (nieuwe) arbeidsovereenkomst.
8. Met betrekking tot de plaatsing in de functie LC docent ten behoeve van het uitvoeren
van taken als BPV consulent merken we het volgende op. Gelet op de geconstateerd
beperkingen in het Arbeidsdeskundig- en geneeskundig rapport behorende bij het
UWV besluit d.d. 28-11-2019 is het brede functieprofiel van LC docent geen geschikte
functie. Plaatsing in dit profiel vindt louter en alleen plaats om op dit moment de
overeengekomen taken van BPV consulent te kunnen uitvoeren. Overeengekomen is
dat bij wijziging van dit takenpakket of het onverhoopt vervallen van deze taken
opnieuw naar een bij de geconstateerde beperkingen passende functie zal moeten
worden gezocht. Herplaatsing in lesgevende taken als LC docent is in die situatie
geen passend alternatief.
9. Gelet op het besluit van het UWV rondom de toekenning van de WGA uitkering voor
42,45% wordt met ingang van de toekenningsdatum van deze uitkering (19-11-
2019) de omvang van de aanstelling met wederzijds goedvinden teruggebracht naar
wtf. Werknemer ontvangt ter zake een separate (nieuwe) arbeidsovereenkomst.
10. Werkgever kent in het kader van de beëindiging van het thans lopende dienstverband
en ter compensatie van (alle) negatieve gevolgen van het (deeltijd)ontslag een
vergoeding toe aan werknemer ad € 26.032,15 bruto als integrale en finale voorziening in het kader van het ontslag, de wettelijke transitievergoeding inbegrepen. Dit bedrag wordt uiterlijk een maand na ondertekening van de overeenkomst overgemaakt op het bij werkgever bekende bankrekeningnummer van werknemer, onder inhouding van de wettelijk voorgeschreven belastingen. (…)”
Appellante heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan de werkneemster betaalde transitievergoeding. Vervolgens heeft het Uwv de besluiten genomen zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante om compensatie van de aan de werkneemster betaalde transitievergoeding terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat in de vaststellingsovereenkomst van 19 december 2019 niet is bedoeld de arbeidsovereenkomst voor de functie van [naam functie] per 1 oktober 2019 te beëindigen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op punt 6 van de vaststellingsovereenkomst, waarin expliciet is opgenomen dat het dienstverband als [naam functie] zal worden beëindigd op 1 oktober 2019. Verder heeft de rechtbank gewezen op de bewoordingen van de overige bepalingen, in samenhang bezien met de considerans. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de stukken waarnaar appellante verwijst, zoals de verklaring einde dienstverband van 14 januari 2020, onvoldoende aanleiding voor een andersluidend oordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat op de einddatum van de arbeidsovereenkomst van 1 oktober 2019 de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW, nog niet was verstreken. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:673e van het BW om voor compensatie in aanmerking te komen. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft opnieuw betwist dat de einddatum van de arbeidsovereenkomst 1 oktober 2019 is en heeft aangevoerd dat de vermelding van de datum van 1 oktober 2019 in de vaststellingsovereenkomst een verschrijving betreft. Volgens appellante is de uitvoering van de afspraken op basis van de vaststellingsovereenkomst volledig gebaseerd op de beoogde einddatum van de arbeidsovereenkomst van 19 november 2019. Ook heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte het beroep op het evenredigheidsbeginsel verworpen.